Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI1786

Datum uitspraak2003-09-03
Datum gepubliceerd2003-09-03
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200300766/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 8 oktober 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Waddinxveen (hierna: het college) aan [vergunninghouder] met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor een zonder vergunning opgericht duivenhok op het perceel kadastraal bekend gemeente Waddinxveen, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] te [woonplaats] (hierna: het perceel).


Uitspraak

200300766/1. Datum uitspraak: 3 september 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant] en anderen, allen wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 16 december 2002 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Waddinxveen. 1. Procesverloop Bij besluit van 8 oktober 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Waddinxveen (hierna: het college) aan [vergunninghouder] met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor een zonder vergunning opgericht duivenhok op het perceel kadastraal bekend gemeente Waddinxveen, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] te [woonplaats] (hierna: het perceel). Bij besluit van 27 februari 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 16 december 2002, verzonden op 23 december 2002, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 28 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 31 januari 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 februari 2003. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 26 maart 2003 heeft het college een memorie van antwoord ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juli 2003, waar [appellant] in persoon en als gemachtigde van [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. N.A.H. van Bork, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Het hoger beroep van appellanten is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het college in redelijkheid vrijstelling en bouwvergunning heeft kunnen verlenen voor het reeds gebouwde duivenhok op het perceel. 2.2. Vast staat dat het duivenhok in strijd is met de ingevolge het ter plaatse sinds 1974 geldende bestemmingsplan “Dorpsstraat”, op het perceel rustende bestemming “Groenvoorzieningen”, waarop ingevolge artikel 18, tweede lid, van de planvoorschriften, niet mag worden gebouwd. 2.3. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO, in verbinding met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening (hierna: Bro), is het college bevoegd vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan voor een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft. Aan de toepassingsvoorwaarden voor het verlenen van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO is voldaan. De omstandigheid dat de bij het van kracht worden van het bestemmingsplan in 1974 reeds bestaande woningen aan de Onderweg in het geldende bestemmingsplan zijn wegbestemd staat daaraan niet in de weg. 2.4. Het college heeft bij de beoordeling van het verzoek om vrijstelling aansluiting gezocht bij de bestaande erfbebouwingsregelingen in andere bestemmingsplannen in Waddinxveen, op grond waarvan niet meer dan 50% tot 60% van het achtererf buiten het bebouwingsvlak mag worden bebouwd. Anders dan appellanten betogen, heeft de rechtbank het terecht niet onredelijk geacht dat het college in dit geval recente erfbebouwings-regelingen als leidraad heeft gebruikt. 2.5. Appellanten betogen tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij het berekenen van de bebouwde oppervlakte ten onrechte de op het perceel aanwezige achteraanbouw niet als erfbebouwing heeft meegeteld, zodat niet wordt voldaan aan de toegepaste richtlijn dat niet meer dan 50% van het achtererf, gelegen buiten het bebouwingsvlak, mag worden bebouwd. Weliswaar heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat appellanten niet tegen de bouw van het duivenhok zouden kunnen opkomen, indien Fahrner het bouwvoornemen tijdig had gemeld, doch dit neemt niet weg dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de bouw daarvan niet tot gevolg heeft gehad dat het achtererf voor meer dan 50% is bebouwd. In het geldende plan is voor het perceel immers geen bebouwingsvlak aangegeven. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding het door het college ingenomen standpunt dat de achteraanbouw – mede gelet op de geringe omvang van de woningen aan de Onderweg - een onderdeel vormt van de woning en derhalve geen deel uitmaakt van de erfbebouwing, onredelijk te achten. 2.6. Appellanten betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte het college is gevolgd in diens standpunt dat bij de beslissing omtrent de vrijstelling voor het bouwplan geen doorslaggevend gewicht kan worden toegekend aan de door appellanten genoemde gezondheidsaspecten en de door hen ervaren overlast. 2.6.1. Bij de beslissing om al dan niet vrijstelling te verlenen dienen in beginsel alle daarbij betrokken belangen van omwonenden in aanmerking te worden genomen. Dit neemt echter niet weg dat het gewicht dat aan die belangen moet worden toegekend van geval tot geval kan verschillen. In dit verband komt betekenis toe aan de aard van de afwijking die door de vrijstelling mogelijk wordt gemaakt en aan de mate waarin de belangen van de omwonenden daarbij zijn betrokken. 2.6.2. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college naar aanleiding van een advies van het Intergemeentelijk Samenwerkingsorgaan Midden-Nederland, waarin kort gezegd wordt geconcludeerd dat de relatie tussen de door appellanten gestelde gezondheidsklachten en het houden van duiven doorgaans niet kan worden aangetoond, maar ook niet helemaal valt uit te sluiten, om begrijpelijke redenen heeft afgezien van verder extern onderzoek naar de situatie ter plaatse. Het college behoefde in het kader van de belangenafweging geen doorslaggevend gewicht toe te kennen aan de gestelde gezondheidsklachten. Het college behoefde verder evenmin doorslaggevend gewicht toe te kennen aan de door appellanten gestelde ondervonden (geluid)overlast en overlast door stank, uitwerpselen, ongedierte en dergelijke. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de Algemene Plaatselijke Verordening een meer geëigend kader biedt om de overlast door het houden van duiven tegen te gaan. Hetgeen appellanten in dit verband hebben betoogd, treft geen doel. 2.7. Het betoog van appellanten dat het duivenhok in strijd met de bouwverordening boven gastransportleidingen is gebouwd faalt eveneens. Ingevolge artikel 2.5.19, tweede lid, van de gemeentelijke bouwverordening, mogen binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van een ondergrondse hoofdtransportleiding geen bouwvergunningplichtige bouwwerken worden gebouwd. Uit de door het college overgelegde brief van het energiebedrijf van 20 maart 2003 is gebleken dat zich ter plaatse geen hoofdtransportleiding bevindt, doch slechts een distributieleiding. Van strijd met de bouwverordening is derhalve geen sprake. 2.8. In de stukken, alsmede in hetgeen appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, ziet de Afdeling ten slotte geen grond dat het standpunt van het college dat geen aanleiding bestond om de aanvraag om bouwvergunning aan te houden op grond van artikel 52 van de Woningwet, onjuist is. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat niet is gebleken van een op winst gerichte bedrijfsmatige exploitatie of van bedrijfsmatige commerciële activiteiten en dat er derhalve geen grond bestaat voor het oordeel dat moet worden gesproken van een bedrijfsmatige activiteit. Ook het aantal dieren dat wordt gehouden en de wijze waarop de duiven gehuisvest zijn maakt niet dat in dit geval sprake is van een bedrijvigheid in een omvang alsof zij bedrijfsmatig is. 2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat. w.g. Parkins-de Vin w.g. Ouwehand Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2003 224.