Jurisprudentie
AI1187
Datum uitspraak2003-07-10
Datum gepubliceerd2003-08-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zutphen
ZaaknummersReg.nr.: 02/1119 BESLU 29
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-08-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zutphen
ZaaknummersReg.nr.: 02/1119 BESLU 29
Statusgepubliceerd
Indicatie
Namens verweerder meegedeeld dat na toetsing aan de Richtlijnen bewegwijzering, deel II niet-autosnelwegen en deel aanduidingsbeleid is gebleken dat de toeristische overtstapplaatsen niet in aanmerking komen voor een aanduiding
( vanwege verweerder-rb) op de N18
Uitspraak vernietigd door ABRD, LJN: AO7508
Uitspraak
RECHTBANK ZUTPHEN
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: 02/1119 BESLU 29
UITSPRAAK
in het geding tussen:
het Dagelijks bestuur van het Recreatieschap Achterhoek-Liemers te Hummelo, eiser
en
de minister van verkeer en waterstaat, verweerder,
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 2 juli 2002.
2. Feiten
Bij brief van 9 april 2001 heeft eiser verweerder verzocht om toestemming voor het langs de
Rijksweg 15 (N18) plaatsen van een aantal bewegwijzeringborden op een standaard
flessenpaal vergelijkbaar met een P08-bord (blauw veld met witte P) met een onderbordje
verwijzend naar een zogenoemd toeristisch overstappunt (Top).
Bij brief van 26 februari 2002 is namens verweerder meegedeeld dat na toetsing aan de
Richtlijnen bewegwijzering, deel II niet-autosnelwegen en deel aanduidingsbeleid is gebleken
dat de toeristische overstapplaatsen niet in aanmerking komen voor een aanduiding
(vanwege verweerder- rb) op de N18.
Bij brief van 14 maart 2002 is door eiser een bezwaarschrift tegen deze beslissing ingediend
en is opnieuw om de gevraagde toestemming tot het plaatsen van de bordjes verzocht.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard, omdat, kort gezegd, de
richtlijnen (van 1993) niet voorzien en ook niet zullen voorzien in verwijzingsborden voor
toeristische overstappunten.
3. Procesverloop
Bij brief van 31 juli 2002 is door eiser beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift
ingezonden. Vervolgens hebben partijen hun standpunten schriftelijk nader uiteengezet.
Het beroep is behandeld ter zitting van 9 juli 2003, waar namens eiser [heer A] is
verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mevrouw
[mevrouw B]
4. Motivering
De rechtbank ziet zich allereerst geplaatst voor de vraag of tegen de beslissing van 26
februari 2002 ingevolge de Algemene wet bestuursrecht, dan wel ingevolge artikel 20 van de
Wegenverkeerswet 1994, bezwaar kon worden gemaakt.
Ingevolge artikel 8:1 van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep
instellen bij de rechtbank.
Ingevolge artikel 1:3 van die wet wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van
een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling en onder een
beschikking wordt verstaan een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van
de afwijzing van een aanvraag daarvan.
Eiser heeft verzocht om toestemming voor het zelf plaatsen van bepaalde bordjes. Dat is een
verzoek gericht aan de eigenaar van de grond en een reactie op een zodanig verzoek is
geen publiekrechtelijke rechtshandeling of de afwijzing daarvan.
Verweerder heeft het verzoek - zo is ter zitting komen vast te staan - opgevat als een
verzoek inhoudende dat vanwege verweerder met toepassing van het Besluit administratieve
bepalingen inzake het wegverkeer (BABW) verwijzingsborden behorend tot de categorie K
van bijlage 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 worden geplaatst.
De rechtbank is van oordeel dat het plaatsen van zodanig bord een feitelijke handeling is die
niet gericht is op enig rechtsgevolg.
Anders dan de rechtbank Arnhem (9 oktober 1996 96/2268) is deze rechtbank van oordeel
dat geen sprake is van het toekennen van een recht om langs de weg aangeduid te worden
(in dat geval met een wit "lepel en vork"-symbool op een blauw veld).
Desgevraagd is namens verweerder ter zitting gesteld dat met (de beslissing tot) het
plaatsen van een verwijzingsbord niet beoogd wordt de rechtspositie van een of meer
rechtssubjecten nader te bepalen, doch beoogd wordt een vlotte doorstroming van het
verkeer te bevorderen.
Artikel 15 van de Wegenverkeerswet 1994 luidt:
1. De plaatsing of verwijdering van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen
verkeerstekens, en onderborden voor zover daardoor een gebod of verbod ontstaat of wordt
gewijzigd, geschiedt krachtens een verkeersbesluit.
2. Maatregelen op of aan de weg tot wijziging van de inrichting van de weg of tot het
aanbrengen of verwijderen van voorzieningen ter regeling van het verkeer geschieden
krachtens een verkeersbesluit, indien de maatregelen leiden tot een beperking of uitbreiding
van het aantal categorieën weggebruikers dat van een weg of weggedeelte gebruik kan
maken.
Ingevolge artikel 20 van de Wegenverkeerswet 1994 kan een belanghebbende tegen een
verkeersbesluit tot plaatsing of verwijdering van verkeerstekens en onderborden of tot het
treffen van maatregelen op of aan de weg ter regeling van het verkeer beroep instellen bij de
rechtbank.
Artikel 12 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (BABW)
luidde ten tijde van de beslissing van 26 februari 2002:
De plaatsing of verwijdering van de hierna genoemde verkeerstekens moet geschieden
krachtens een verkeersbesluit:
a. de borden die zijn opgenomen in de hoofdstukken A tot en met G van bijlage 1, behorende
bij het RVV 1990, uitgezonderd de borden C22 en E9, alsmede de borden E4, E12 en E13
tenzij onder deze verkeersborden een onderbord als bedoeld in artikel 8, tweede lid,
onderdeel c, wordt aangebracht, dan wel toepassing wordt gegeven aan artikel 8, derde lid;
b. de volgende verkeerstekens op het wegdek:
I. doorgetrokken strepen;
II. de aanduiding van fietsstroken;
III. de aanduiding van busstroken en busbanen;
IV. voetgangersoversteekplaatsen;
V. gele doorgetrokken strepen;
VI. gele onderbroken strepen;
VII. haaietanden.
Hier gaat het om een bord dat zou behoren tot de categorie van hoofdstuk K van bijlage 1.
Een dergelijk bord behoeft dus niet krachtens een verkeersbesluit te worden geplaatst.
Verwijzingsborden leiden niet tot een beperking of uitbreiding van het aantal categorieën
weggebruikers dat van een weg of weggedeelte gebruik kan maken, zodat ook op grond van
artikel 15, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 geen verkeersbesluit vereist is.
Bovendien gaat het hier niet om het treffen van maatregelen of om het plaatsen of
verwijderen van een bord, maar om de weigering een bord te plaatsen en in artikel 20
Wegenverkeerswet is (anders dan in de wet van 21-04-1994 Stb. 475) niet bepaald dat een
weigering een verkeersbesluit te nemen gelijk wordt gesteld met een verkeersbesluit.
De conclusie moet dan ook luiden dat ook genoemd artikel toepassing mist en eiser derhalve
(na bezwaar- rb. Zutphen 17 maart 1995, 95/24) geen beroep kon instellen op grond van
artikel 20 van de Wegenverkeerswet 1994.
De uitspraken van de voormalige Afdeling rechtspraak van 1 mei 1984 (A11447(1982) (over
een verwijzingsbord naar het AMC in Amsterdam), 18 december 1989 R01872687 (over een
verwijzingsbord met een plaatsnaam) en 18 april 1994 (AB 1994/436, over een
verwijzingsbord op de A50 naar een motel/restaurant) geven de rechtbank geen aanleiding
voor een ander oordeel, nu deze zijn gewezen naar het recht zoals dat gold voor de datum
van inwerkingtreding van de Algemene wet bestuursrecht en de Wegenverkeerswet 1994.
In de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 mei
2002 (200104535/1, over een verwijzingsbord op de A67 naar een horecabedrijf) en 24
december 2002 (200106220/1 over een verwijzingsbord op de A12 naar een motel) wordt
niet uiteengezet waarom sprake is van een voor beroep vatbaar besluit.
Uit de jurisprudentie blijkt wel dat artikel 43 BABW (voor 1 januari 1994), artikel 3
Wegenverkeerswet (in 1994) strikt werden en artikel 20 van de Wegenverkeerswet 1994 (na
1 januari 1995) strikt wordt toegepast (althans als het niet om verwijzingsborden gaat).
Gewezen wordt op het KB van 20 september 1995, AB 1996/34, de uitspraak van de
Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 maart 1994
(AB 1994/316) en de uitspraak van 8 december 1995 Bunnik-G03930332.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder het bezwaar van
eiser ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard.
Het beroep is dan ook - zij het op geheel andere gronden dan aangevoerd - gegrond.
De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72 van de Awb doen hetgeen verweerder had
behoren te doen.
Niet is gebleken dat eiser proceskosten heeft gemaakt die op grond van artikel 8:75 van de
Awb voor vergoeding in aanmerking komen.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat beslist moet worden als hierna is aangegeven.
5. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt
van het bestreden besluit;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden het betaalde griffierecht van € 218,-- aan eiser vergoedt.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep
worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus
20019, 2500 EA Den Haag.
Aldus gegeven door mr. J.A. Lok, rechter en door hem in het openbaar uitgesproken op
10 juli 2003 in tegenwoordigheid van de griffier.
Afschrift verzonden op: