Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI0896

Datum uitspraak2003-06-10
Datum gepubliceerd2003-08-07
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers00/00702
Statusgepubliceerd


Indicatie

In geschil is het antwoord op de volgende vragen. 3.1.1. Dient over de onder 2.6 vermelde omzet het lage tarief van 6% (standpunt belanghebbende) dan wel het gewone tarief van 17,5% (standpunt Inspecteur) te worden toegepast. 3.1.2. Indien vraag 3.1.1 moet worden beantwoord in de door de Inspecteur voorgestane zin, is dan op grond van het gelijkheidsbeginsel, waarop belanghebbende een beroep doet, toch het lage tarief op die omzet van toepassing?


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 00/00702 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH U I T S P R A A K Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, zevende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Ondernemingen te P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde Inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer 1 over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 1998 een naheffingsaanslag opgelegd tot een bedrag aan enkelvoudige belasting van fl. 3.590,=, zonder boete. Na tijdig daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak de naheffingsaanslag gehandhaafd. 1.2. Tegen die uitspraak is belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een recht geheven van fl. 225,= (€ 102,10). De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden. 1.3. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgevonden op 19 maart 2003 te ´s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en de Inspecteur. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en de verklaringen van partijen ter zitting staat als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast. 2.1. Belanghebbende drijft met zijn echtgenote in de vorm van een vennootschap onder firma een onderneming. Belanghebbende is ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). 2.2. Belanghebbende maakt in het kader van zijn onderneming wasmodellen, maar laat het bronsgieten hiervan over aan de bronsgieterij van A te B. 2.3. De kunstenaar komt met zijn idee naar belanghebbende. Dit wil in vele gevallen zeggen dat, wanneer de kunstenaar bijvoorbeeld met het idee van een boom komt, het belanghebbende is die hieraan zelfstandig invulling geeft. Belanghebbende maakt die boom dan in samenwerking met A bronsgieterij, dat wil zeggen belanghebbende maakt de boom en A verzorgt het bronsgieten daarvan. 2.4. Belanghebbende maakt ook zelf modellen, zowel figuratief als abstract. Hij exposeert regelmatig met beelden en zijn genoemde echtgenote met sieraden. 2.5. Het product dat belanghebbende maakt, is het eindproduct dat aan A bronsgieterij wordt geleverd. 2.6. Over de periode vanaf 1 april 1998 tot en met het einde van het onderhavige tijdvak bedroeg de omzet van belanghebbende, die betrekking had op A bronsgieterij, fl. 18.060,=. 3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen 3.1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen. 3.1.1. Dient over de onder 2.6 vermelde omzet het lage tarief van 6% (standpunt belanghebbende) dan wel het gewone tarief van 17,5% (standpunt Inspecteur) te worden toegepast. 3.1.2. Indien vraag 3.1.1 moet worden beantwoord in de door de Inspecteur voorgestane zin, is dan op grond van het gelijkheidsbeginsel, waarop belanghebbende een beroep doet, toch het lage tarief op die omzet van toepassing? Belanghebbende beantwoordt beide vragen in die zin dat over genoemde omzet het lage tarief van toepassing is. De Inspecteur daarentegen beantwoordt beide vragen in tegenovergestelde zin. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan, voor zover hiervóór niet vermeld, zakelijk weergegeven, nog het volgende toegevoegd: 3.2.1. Belanghebbende Al diegenen, die voor A bronsgieterij werkten, hebben nog zes jaar lang over hun omzet betreffende die bronsgieterij het tarief van 6% mogen toepassen. Ook A bronsgieterij valt onder genoemde eenheid van de rijksbelastingdienst. Er zijn tot nog toe nog steeds ondernemers die over hun omzet aan A bronsgieterij het tarief van 6% toepassen. 3.2.2. De Inspecteur Het betreft in casu een geval van dienstverlening. Ook op A wordt het algemene tarief van 17,5% toegepast. Het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2001, nr. 36 982, BNB 2002/100, V-N 2002/2.27, heeft betrekking op een geval van invoer en is mitsdien niet toe te passen op het onderhavige geval. In de toelichting op de invoerregeling staat niet dat het om een kunstenaar moet gaan. Bij een kunstenaar wordt gedacht aan een persoon met een bepaalde geestelijke bagage. 3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en, naar het Hof verstaat, vermindering van de naheffingsaanslag met een bedrag gelijk aan de door de Inspecteur aangebrachte, op de omzet van belanghebbende, betreffende A bronsgieterij, betrekking hebbende correctie, als vermeld in bijlage F bij het verweerschrift, van fl. 2.076,= tot een bedrag van fl. 1.514,=, zodat na toepassing van artikel 25 van de Wet op de omzetbelasting 1968 de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak. 4. Beoordeling van het geschil Vooraf en ambtshalve 4.1. Belanghebbende drijft zijn onderneming met zijn echtgenote in de vorm van een vennootschap onder firma. De Inspecteur had de onderhavige naheffingsaanslag naar 's Hofs oordeel dan ook ten name van die vennootschap onder firma dienen op te leggen en niet ten name van belanghebbende. Nu deze onvolkomenheid tussen partijen niet in geschil is, gaat het Hof er van uit, dat er tussen partijen geen twijfel bestond over de vraag voor wie de naheffingsaanslag was bestemd en dat er ook objectief gezien redelijkerwijs geen twijfel over heeft kunnen bestaan, zodat het Hof die onvolkomenheid van onvoldoende gewicht acht om daaraan het gevolg van vernietiging van de naheffingsaanslag te verbinden. Ten aanzien van het geschil 4.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 9, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) bedraagt in afwijking van het gewone tarief van 17,5 percent de belasting 6 percent voor leveringen van goederen en diensten genoemd in de bij de Wet behorende tabel I. Voor het jaar 1998 vermeldt post a.29 van tabel I het navolgende: "a. kunstvoorwerpen, voorwerpen voor verzamelingen en antiquiteiten, voor zover deze worden ingevoerd; b. kunstvoorwerpen voor zover deze worden geleverd door: 1°. De maker of diens rechtverkrijgende onder algemene titel; of 2°. Een ondernemer, andere dan een wederverkoper, die ingevolge artikel 15, eerste lid, de belasting ter zake van zijn verkrijging volledig in aftrek brengt;". 4.3. In het Voorschrift inzake de bij de Wet op de omzetbelasting 1968 behorende tabel I, als vastgesteld bij Besluit van 1 februari 1994, nr. VB 93/3553, laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 14 februari 2001, nr. Cpp/2001/397M staat onder punt 15 Post a 29 (tekst vanaf 1 januari 1995) onder meer het volgende "§ 3.1. Kunstenaarschap Bij de beoordeling van het kunstenaarschap van de maker van de in de post bedoelde kunstvoorwerpen is van doorslaggevende betekenis of deze maatschappelijk als kunstenaar wordt gezien. Hiervoor gelden als aanwijzigen onder meer (...) het naar buiten treden als kunstenaar door middel van regelmatig exposeren. (...)". en "§ 3.4. Originele standbeelden en beeldhouwwerk (post I, onderdeel c, van bijlage J) (Hof: welke bijlage behoort bij de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968) Tot de beeldhouwwerken als bedoeld in dit onderdeel behoren niet alleen werken die rechtstreeks uit harde materialen, zoals steen en hout, zijn gehouwen, maar ook werken van beeldhouwkunst, die van brons of andere materialen zijn gegoten dan wel uit andere materialen dan steen, hout of metaal zijn vervaardigd. Tot de beeldhouwwerken kunnen mede worden gerekend andere voorwerpen van beeldende kunst, voor zover deze niet zijn te rangschikken onder de overige onderdelen van bijlage J, mits de kunstenaar door het op een bepaalde manier bewerken van materialen eigenhandig die voorwerpen vormgeeft en deze niet zijn aan te merken als massaproducten. (...)". 4.4. Het Hof is van oordeel, gelet op de feiten vermeld onder 2.2 tot en met 2.5, dat in casu sprake is van leveringen van goederen in de zin van artikel 3 van de Wet door belanghebbende. 4.5. In aanmerking nemende dat belanghebbende regelmatig door exposities naar buiten treedt en de feiten vermeld onder 2.2 tot en met 2.4, tezamen en in onderling verband beschouwd, is het Hof van oordeel, dat belanghebbende als kunstenaar kan worden aangemerkt. 4.6. Uit de feiten vermeld onder 2.2 tot en met 2.4 volgt, dat belanghebbende door het op een bepaalde manier bewerken van materialen eigenhandig voorwerpen van beeldende kunst vorm geeft, die niet zijn aan te merken als massaproducten. 4.7. Op grond van het hiervóór onder 4.1 tot en met 4.5 overwogene, tezamen en in onderling verband beschouwd, is het Hof van oordeel, dat de omzet van belanghebbende die betrekking heeft op A bronsgieterij voldoet aan post a.29 van tabel I onderdeel b, sub 1°, als hiervóór vermeld, en dat mitsdien daarop het tarief van 6% van toepassing is. 4.8. Op grond van het vorenstaande dient te worden beslist is de door belanghebbende voorgestane zin. 4.9. Nu vraag 3.1.1 in de door belanghebbende voorgestane zin dient te worden beantwoord, komt het Hof aan de behandeling van vraag 3.1.2 niet meer toe. 5. Griffierecht en proceskosten Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht te worden vergoed. Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Daar geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand beperkt het Hof deze kosten tot de reiskosten ad € 23,10 gebaseerd op dagretour openbaar vervoer 2e klasse. 6. Beslissing Het Hof verklaart het beroep gegrond; vernietigt de bestreden uitspraak en de naheffingsaanslag; gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 102,10; veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 23,10 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden. Aldus gedaan door J. Swinkels, lid van voormelde Kamer en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van D.G. Moll van Charante, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 10 juni 2003 Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 10 juni 2003 Het aanwenden van een rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.