Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI0719

Datum uitspraak2004-08-13
Datum gepubliceerd2004-08-16
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers38119
Statusgepubliceerd


Indicatie

Energiepremies 2000 t/m 2002.


Conclusie anoniem

PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN MR. J.W. ILSINK ADVOCAAT-GENERAAL Nrs. 38.119 Derde Kamer B Energiepremie 2000 Conclusie van 27 juni 2003 inzake X tegen DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN 1. Feiten en procesverloop 1.1. In oktober 2000 heeft X (hierna: belanghebbende) bij een energiebedrijf een aanvraag(1) om toekenning van energiepremie ingediend. Op (een begeleidend schrijven bij) het premieformulier(2) dat hij voor dat verzoek heeft gebruikt, heeft belanghebbende vermeld dat spouwmuurisolatie en een lage temperatuur CV met vloerverwarming zijn aangebracht aan een koopwoning, met bouwjaar 1902. 1.2. Dat energiebedrijf heeft op 8 januari 2001 aan belanghebbende meegedeeld dat zijn aanvraag voor de energiepremie door ons niet verder in behandeling kan worden genomen. De reden hiervoor is: Er wordt geen premie verstrekt op voorzieningen aangebracht aan een onroerend goed (kerkgebouw) dat verbouwd wordt tot een woning, het betreft geen bestaande woning. 1.3. Belanghebbende heeft zich tot het hoofd van de eenheid Grote ondernemingen P van de Belastingdienst(3) (hierna: de Inspecteur) gewend met het verzoek om over zijn aanvraag een uitspraak te doen. In de beslissing op dat verzoek - een voor bezwaar vatbare beschikking - is de Inspecteur niet aan zijn verzoek tegemoet gekomen. Ik begrijp daaruit dat hij belanghebbendes aanvraag heeft afgewezen. 1.4. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing. De Inspecteur heeft het bezwaar afgewezen en de beschikking gehandhaafd. 1.5. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden (hierna: het Hof). Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard.(4) 1.6. Tegen de uitspraak van het Hof heeft belanghebbende beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Staatssecretaris heeft de Hoge Raad laten weten niet te zullen dupliceren. 1.7. Er zijn nog drie zaken aanhangig bij de Hoge Raad waarin het gaat om de toekenning van energiepremie.(5) In die zaken neem ik heden ook een conclusie. 2. Energiepremies In de bijlage bij deze conclusie geef ik een overzicht van het (korte) bestaan van de energiepremies als (min of meer) fiscale regeling. 3. Vaststellingen en overwegingen van het Hof 3.1. Het Hof heeft in deze zaak de volgende feiten vastgesteld: Op 1 mei 2000 heeft belanghebbende een kerkgebouw gekocht. Korte tijd na aankoop heeft belanghebbende met een installatiebedrijf afspraken gemaakt voor een grondige verbouwing van het kerkgebouw. Belanghebbende is vanaf de datum van aankoop in het kerkgebouw gaan wonen en wilde de kerk voor bewoning geschikt maken. Met het oog hierop zijn de volgende voorzieningen aangeschaft; een C.V. ketel, 110 m2 lage temperatuur C.V. met vloerverwarming en 115 m2 spouwmuurisolatie. Belanghebbende heeft in verband met de aanschaf van de isolerende maatregelen een verzoek om toekenning van de energiepremie ingediend bij het energiebedrijf. Het energiebedrijf heeft het verzoek afgewezen overwegende dat niet sprake is van een bestaande woning. Belanghebbende heeft vervolgens een verzoek tot heroverweging ingediend bij het de inspecteur. Hierop is negatief beslist, evenals op het nadien door belanghebbende ingediende bezwaarschrift. 3.2. Voorzover in cassatie van belang, heeft het Hof vervolgens overwogen:(6) (i) Met ingang van 1 januari 2000 is de energiepremieregeling (: EPR) in werking getreden. Deze regeling vindt haar wettelijke grondslag in de Wet Belastingen op Milieugrondslag (: Wbm), Hoofdstuk V-a Regulerende Energiebelasting artikel 36a en artikel 36p. De wijzigingen hebben betrekking op de regulerende energiebelasting (: REB) en behelzen de invoering van positieve prikkels voor huishoudens in de vorm en energiepremies die huishoudens kunnen verwerven indien een energiezuinig apparaat wordt aangeschaft, of een energiebesparende maatregel aan de woning wordt getroffen. (ii) Uit artikel 36p, tweede lid Wbm volgt dat het energiebedrijf de energiepremie alleen kan toekennen indien de verzoeker eigenaar, huurder of verhuurder is van een als woning gebruikte onroerende zaak. Onder woning wordt onder andere verstaan; "een voor permanente bewoning bestemd gebouw. " In de EPR, paragraaf 1, algemene bepalingen, artikel 1.27.a wordt het begrip woning gedefinieerd. (iii) Ter zitting heeft belanghebbende desgevraagd meegedeeld dat hij voor de aan het kerkgebouw uitgevoerde verbouwing circa een halfjaar geleden een bouwvergunning heeft verkregen. De omstandigheid dat voor de onroerende zaak recentelijk een bouwvergunning is afgegeven teneinde deze voor bewoning geschikt te maken, betekent dat de onroerende zaak op grond van de Regeling Energiepremie, paragraaf I, algemene bepalingen, artikel 1.20 aangemerkt dient te worden als een nieuwbouwwoning. Uit het eerste lid van artikel 13, paragraaf 3.I.I. van de hiervoor vermelde regeling volgt dat een woning niet aan de gestelde criteria voldoet indien sprake is van een woning welke behoort tot de categorie nieuwbouw. Namens de inspecteur is hieromtrent ter zitting onbestreden gesteld dat deze uitzondering is opgenomen in verband met de aan een woning waarvoor nà 1 januari 1998 een bouwvergunning is afgegeven gestelde energie-eisen. (iv) Resumerend; de EPR is in het leven geroepen teneinde door middel van positieve prikkels het treffen van energiebesparende maatregelen aan een woning te stimuleren. Belanghebbende was hiertoe echter alreeds gehouden op grond van de aan hem afgegeven bouwvergunning. (...) 4. Beoordeling van de klachten en ambtshalve 4.1. Blijkens rov. 3.2 sub (ii) gaat het Hof - met de Inspecteur - ervan uit dat onder een woning wordt verstaan "een voor permanente bewoning bestemd gebouw".(7) Dat uitgangspunt lijkt mij onjuist, althans ik kan niet achterhalen op welk algemeen verbindend voorschrift dat uitgangspunt is gebaseerd. Art. 36p, lid 2, Wbm en art. 8n, lid 1, Urbm spreken immers alleen over een of de "als woning gebruikte onroerende zaak". Ook Mededeling 10 (sub 2.4.5) hanteert die - meeromvattende - term. Alleen art. 1, sub 27, onder a, RE komt in de richting van 's Hofs definitie door te reppen over een woning als "een voor bewoning bestemd gebouw". Maar, zoals ik in § 12 van de bijlage betoog, ontbeert de RE voldoende (wettelijke) basis om een inbreuk te maken op de Wbm en de Urbm. Kortom, het Hof ging uit van een verkeerde opvatting van het begrip woning. Tot brokken heeft dat echter niet geleid; die kwamen pas later. 4.2. In rov. 3.2 sub (iv) oordeelt het Hof dat van het verstrekken van energiepremie aan belanghebbende geen "positieve prikkels" uitgaan omdat belanghebbende op grond van de aan hem afgegeven bouwvergunning reeds gehouden was energiebesparende maatregelen te treffen. Een kopie van die bouwvergunning heb ik in het dossier evenwel niet aangetroffen. Dat zal, gezien de overwegingen van het Hof, ook niet verbazen: het enige dat in de uitspraak over die vergunning wordt gemeld, is dat belanghebbende ter zitting heeft meegedeeld "dat hij voor de aan het kerkgebouw uitgevoerde verbouwing circa een halfjaar geleden een bouwvergunning heeft gekregen". Hoe het Hof tot zijn oordeel over de inhoud van die vergunning is gekomen, is zodoende niet geheel duidelijk. Wat daar ook van zij, ik meen dat 's Hofs oordeel en het daaraan ten grondslag liggende uitgangspunt in rov. 3.2 sub (iii) niet houdbaar zijn. Ik licht dat toe. 4.3. Dat geen energiepremie kan worden toegekend voor energiebesparende voorzieningen voor een woning waarvoor de bouwvergunning is afgegeven op of na 1 januari 1998 vindt haar oorsprong in art. 8n, lid 4, Urbm (§ 5.1 van de bijlage)(8). De bouwvergunning is terug te voeren op art. 40, lid 1, Woningwet, dat verbiedt te bouwen zonder (of in afwijking van) een bouwvergunning. Volgens art. 1, lid 1, onder a, Woningwet wordt onder bouwen verstaan: het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk (...) Dit maakt reeds waarschijnlijk dat met "de bouwvergunning" in art. 8n, lid 4, Urbm gedoeld is op de bouwvergunning die benodigd is voor het oprichten van een woning. Het ligt namelijk niet voor de hand dat de regelgever heeft bedoeld om de mogelijkheid voor het aanvragen van energiepremie uit te sluiten voor alle woningen die na 1 januari 1998 zijn vernieuwd, veranderd of vergroot. 4.4.1. Bovendien valt in de toelichting op art. 8n, lid 4, Urbm (§ 5.4 van de bijlage) te lezen dat de regelgever meende dat woningen waarvoor de bouwvergunning is afgegeven op of na die datum "op grond van regelgeving" al "voldoen aan een voorgeschreven energetische kwaliteit". Het komt mij voor dat de regelgever hierbij het oog heeft gehad op art. 2 Woningwet (en het mede daarop rustende Bouwbesluit). 4.4.2. Art. 2 Woningwet luidt, voorzover hier van belang: 1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden uit het oogpunt van veiligheid, gezondheid, bruikbaarheid, energiezuinigheid en milieu technische voorschriften gegeven omtrent het bouwen van woningen, woonketen, woonwagens en andere gebouwen. 2. Bij of krachtens de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur worden voorts uit het oogpunt van veiligheid, gezondheid en bruikbaarheid voorschriften gegeven omtrent de staat van bestaande woningen, woonketen en woonwagens en van bestaande andere gebouwen. 3. (...) 4.4.3. Dit artikel is onder andere als volgt toegelicht:(9) Zoals reeds in het algemeen deel van deze memorie is uiteengezet, zal het onderhavige wetsvoorstel de formele grondslag bieden voor het bij of krachtens algemene maatregel van bestuur (Bouwbesluit) geven van technische voorschriften omtrent het bouwen, alsmede omtrent de staat van bestaande bouwwerken en standplaatsen. Dit artikel voorziet in die grondslag. Voorts is in dit artikel neergelegd tot welke uitgangspunten de te geven voorschriften moeten zijn te herleiden. Deze uitgangspunten zijn, voor zover het het bouwen van woningen, woonketen, woonwagens en andere gebouwen betreft: veiligheid, gezondheid, bruikbaarheid en energiezuinigheid. Voor de in het tweede lid bedoelde bestaande woningen, woonketen en woonwagens en bestaande andere gebouwen zijn deze uitgangspunten: veiligheid, gezondheid en bruikbaarheid. Het uitgangspunt energiezuinigheid is hier niet opgenomen, aangezien het uit het oogpunt van verworven rechten te ver zou voeren voor bestaande gebouwen voorschriften omtrent energiezuinigheid te geven. Wat betreft de in het derde lid bedoelde bouwwerken behoeven de voorschriften slechts zijn te herleiden tot de uitgangspunten veiligheid en gezondheid, aangezien het hier om bouwwerken gaat die niet voor verblijf van mensen bestemd zijn. Het vierde lid bepaalt tot welke uitgangspunten de voorschriften voor standplaatsen moeten zijn te herleiden. Hierbij wordt opgemerkt dat de uit het oogpunt van energiezuinigheid te stellen voorschriften niet van toepassing kunnen zijn op standplaatsen. 4.4.4. Later werd hier zijdens de regering nog aan toegevoegd:(10) De leden van de C.D.A.-fractie vroegen waarom de regering ervan afziet voorschriften te geven uit een oogpunt van energiezuinigheid omtrent de staat van bestaande woningen e.d.. Zij verzochten nog eens aan te geven hoe de regering is gekomen tot de keuze van de verschillende soorten voorschriften voor de verschillende categorieën woningen e.d., en vroegen tevens of voorschriften omtrent de sociale veiligheid kunnen worden opgenomen. De reden waarom is afgezien van het uit een oogpunt van energiezuinigheid geven van voorschriften voor bestaande woningen is gelegen in de omstandigheid dat een groot gedeelte van de woningvoorraad tot stand is gekomen zonder dat energiebesparende voorschriften golden. Deze voorschriften zijn eerst als gevolg van de energiecrisis - in de jaren zeventig - ter vergroting van het woongerief en ter beheersing van woonlasten gesteld. Zouden deze voorschriften nu bij of krachtens het Bouwbesluit gaan gelden voor bestaande woningen, dan zou naar onze mening een onaanvaardbare inbreuk worden gemaakt op verworven rechten. Immers, die woningen zijn gebouwd overeenkomstig de destijds geldende eisen op basis waarvan bouwvergunning werd verleend. Bovendien zouden burgemeester en wethouders op grond van artikel 14 in dat geval verplicht zijn de eigenaar van een bestaande woning aan te schrijven tot het treffen van voorzieningen om de alsdan aanwezige strijdigheid met de voorschriften van het Bouwbesluit op te heffen. Het op die wijze doorbreken van verworven rechten is naar ons oordeel slechts gerechtvaardigd als de veiligheid of de gezondheid van de bewoners in onaanvaardbare mate in het geding is. Vergroting van woongerief en beperking van woonlasten beïnvloeden de veiligheid of de gezondheid van bewoners evenwel niet of nauwelijks. Het vorenstaande geldt evenzo voor andere, bij of krachtens het Bouwbesluit gemaakte verschillen in voorschriften tussen te bouwen en bestaande woningen. (...) 4.5.1. Uit het vorengaande volgt dat allesbehalve zeker is dat in de bouwvergunning voor de "grondige verbouwing" voorschriften voor de energiezuinigheid zijn opgenomen. Belangrijker is evenwel dat het er, gezien de toelichting op art. 8n, lid 4, onderdeel b, Urbm (§ 5.4 van de bijlage), voor moet worden gehouden dat in een situatie als de onderhavige - een op 1 januari 1998 bestaand bouwwerk dat nadien geschikt is gemaakt voor bewoning - de daarbij ontstane woning niet kan worden aangemerkt als een woning waarvoor de bouwvergunning is afgegeven op of na 1 januari 1998. Art. 2 Woningwet brengt dunkt mij niet mee dat bij de verbouwing van een bestaand "ander" gebouw tot een woning wel "voorschriften uit het oogpunt van energiezuinigheid" zouden moeten worden gegeven. Bij de verbouwing van een bestaande woning (die ook na die verbouwing als een woning kan worden aangemerkt) zullen dergelijke voorschriften immers evenmin worden gegeven. Het heeft dan ook de voorkeur om voor de energiepremies hierbij aan te sluiten en een "ander" gebouw dat ver voor 1 januari 1998 is opgericht maar na die datum tot woning is verbouwd dus evenmin aan te merken als "een woning waarvoor de bouwvergunning is afgegeven op of na 1 januari 1998". 4.5.2. Een uitzondering zou kunnen worden gemaakt indien de verbouwing die nodig is om een "ander" gebouw geschikt te maken voor bewoning, van dien aard is dat - kort gezegd - op die verbouwing de voorschriften omtrent het bouwen van gebouwen van toepassing zijn en niet de voorschriften omtrent de staat van bestaande gebouwen.(11) Dat zou overigens niet anders zijn indien de woning ook voor de verbouwing als een woning aangemerkt kon worden. Hoe de onderhavige "grondige verbouwing" moet worden beoordeeld, kan aan de hand van de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding echter niet met zekerheid worden gezegd. 4.6. Het Hof heeft zijn oordeel overigens gebaseerd op een uitleg van art. 13, lid 1, in verbinding met art. 1, onderdeel 20, RE. Ik wijs er evenwel op dat de uitleg van die artikelen dient aan te sluiten bij de uitleg van art. 8n, lid 4, onderdeel b, Urbm. Immers, zoals ik hiervoor reeds heb vermeld, ontbeert de RE een voldoende stevige (wettelijke) basis om een inbreuk te kunnen maken op de Urbm. 4.7. Het Hof is, kortom, uitgegaan van een onjuiste opvatting van het begrip "woning, waarvoor de bouwvergunning is afgegeven op of na 1 januari 1998" in art. 8n, lid 4, onderdeel b, Urbm (en het daarmee overeenstemmende begrip "nieuwbouw" in art. 1, onder 20, RE). Voorzover de klachten van belanghebbende zich richten tegen die opvatting zijn zij dus terecht aangevoerd. 4.8. Voor het overige behoeven de klachten geen behandeling. De zaak moet na vernietiging van de uitspraak van het Hof verwezen worden voor een nader onderzoek. 5. Conclusie Ik concludeer tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie, tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof ter verdere behandeling en berechting. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden A-G 1 Zie over deze term noot 1 van de bijlage bij deze conclusie. 2 Zie ik het goed dan was dat formulier "in overeenstemming" met model EP2 (art. 8n, lid 3, Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag, oud). 3 Belanghebbende had dat verzoek gericht aan de Belastingdienst/Team Energiepremies te Q. Naar dat team werd hij immers verwezen in de mededeling van 8 januari 2001 van het energiebedrijf. De feitelijke werkzaamheden van het Team Energiepremies vonden toen onder de verantwoordelijkheid van de Inspecteur plaats in Q (vgl. noot 2 van de bijlage) 4 Bij schriftelijke uitspraak van 1 maart 2002, nr. 238/01, LJN AD9873, die de vervanging is van de mondelinge uitspraak van 18 december 2001. 5 Dat zijn de zaak nr. 38.415, die Hof Leeuwarden 21 juni 2002, LJN AE4665 betreft, de zaak nr. 38.478, die Hof Leeuwarden 19 juli 2002, LJN AE5798 betreft, en de zaak nr. 38.833, die Hof Leeuwarden 23 september 2002, LJN AE8621 betreft. 6 Ter wille van de leesbaarheid heb ik enkele witregels en een subnummering aangebracht. 7 Ook de Staatssecretaris hanteert die definitie in zijn verweerschrift. 8 Het vertrekpunt van een beschouwing over die uitsluiting is dan ook in die bepaling gelegen en niet, zoals het Hof kennelijk heeft gemeend, in de RE. 9 Kamerstukken II 1986/87, 20 066, nr. 3, blz. 37. 10 Kamerstukken II, 1988/89, 20 066, nr. 9, blz. 58. 11 Zie voor een vergelijkbare benadering de vele arresten van de Hoge Raad over de vraag wanneer sprake is van "een in bouwkundig opzicht zo radicale vernieuwing dat in wezen nieuwbouw heeft plaatsgevonden": ik noem hier alleen HR 10 maart 1999, BNB 1999/213. BIJLAGE BIJ NRS. 38.119, 38.415, 38.478 EN 38.833 ENERGIEPREMIES Vooraf 1. De regeling van de energiepremies wordt gevormd door een bonte stoet van wettelijke regels, uitvoeringsregels, beleidsregels en convenanten, die niet steeds goed op elkaar aansluiten. Het geheel is naar mijn gevoel verworden tot een (nogal bureaucratisch) doolhof, waarin een normaal mens vrijwel zeker verdwaalt. Wellicht speelt hierbij een rol het feit dat er drie departementen bij de regeling zijn betrokken. Ik heb in elk geval gepoogd enige orde in de chaos te brengen door de verschillende regels (met toelichting) achtereenvolgens en geordend weer te geven. Het geheel is gelardeerd met mijn commentaar en wordt besloten met een poging enkele onduidelijkheden te verhelderen. Wettelijke kader 2.1. Art. 36p Wbm luidde in het jaar 2000: 1. Op de belasting die is verschuldigd ter zake van de levering van aardgas en elektriciteit wordt een vermindering toegepast ter zake van de bedragen die de belastingplichtige heeft uitgekeerd in verband met de aanschaf van niet eerder gebruikte energiezuinige apparaten of energiebesparende voorzieningen (energiepremies). 2. De vermindering bedraagt per apparaat of voorziening een door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling aangewezen bedrag. De vermindering wordt slechts toegepast indien wordt aangetoond dat dit bedrag als energiepremie is uitgekeerd aan degene die ter zake van de aanschaf van dat apparaat of die voorziening bij de belastingplichtige een verzoek(1) om toekenning van de energiepremie heeft ingediend en de verzoeker de eigenaar, de huurder of de verhuurder van een als woning gebruikte onroerende zaak is, waaraan de belastingplichtige aardgas of elektriciteit levert. 3. Degene die ter zake van de aanschaf van het apparaat of de voorziening bij de belastingplichtige een verzoek om toekenning van de energiepremie heeft ingediend kan zich bij geschillen met betrekking tot de toekenning van de energiepremie wenden tot de inspecteur(2) met het verzoek over dat verzoek een uitspraak te doen. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking. De beschikking wordt mede bekendgemaakt aan de belastingplichtige. Indien de beschikking strekt tot uitkering van de energiepremie, is de belastingplichtige daartoe gehouden. 4. De belastingplichtige bedoeld in het eerste lid wordt met betrekking tot het uitkeren van energiepremies niet aangemerkt als bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1 van de Algemene wet bestuursrecht. 5. (...). 6. Bij regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer kunnen voorwaarden en beperkingen worden gesteld waaronder de vermindering wordt verleend en kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit artikel. 2.2. Volledigheidshalve vermeld ik hier dat per 1 januari 2001, door een wijziging van lid 1 van dit artikel, ook "voorzieningen voor het opwekken van duurzame energie" binnen de reikwijdte van deze regeling zijn komen te vallen. Voor het overige was de regeling in de jaren 2001 en 2002 gelijkluidend. 3.1. Art. 36p Wbm is als volgt toegelicht(3): 2. Bijzondere regeling in de regulerende energiebelasting (energiepremies) 2.1. Algemeen Met de invoering van positieve prikkels voor huishoudens wordt beoogd burgers te stimuleren om energiezuinige apparaten aan te schaffen en om energiebesparende voorzieningen aan de woning aan te brengen. (...). Door de faciliteit vorm te geven als een voorziening in de regulerende energiebelasting kan de beloning terechtkomen bij elk huishouden dat ook de lasten van de verhoging van de energiebelasting ervaart. In het gekozen systeem zal de beloning de burger via het energiebedrijf, de belastingplichtige voor de regulerende energiebelasting, bereiken. Dit brengt grote voordelen met zich wat de uitvoering en de eenvoud van de regeling betreft. De energiebedrijven voeren immers al gedurende geruime tijd een beleid waarbij burgers (en bedrijven) via voorlichting en subsidieverstrekking worden gestimuleerd om aan energiebesparing te doen. Zij zijn voor de burger een herkenbare instantie, die in staat is ieder huishouden te bereiken.(...) 2.2. Vormgeving In de gekozen vormgeving kan een huishouden een energiepremie verwerven indien een energiezuinig apparaat wordt aangeschaft of een energiebesparende maatregel aan de woning wordt getroffen. De energiepremie wordt door het energiebedrijf uitbetaald. (...) De energiebedrijven kunnen de door hen aan huishoudens uitgekeerde energiepremies van de door hen verschuldigde regulerende energiebelasting aftrekken. Een dergelijke afdrachtskorting bestaat thans reeds voor aan de energiebedrijven geleverde duurzame energie (artikel 36o). De beloning voor energiebesparend gedrag in de vorm van de aanschaf van een energiezuinig apparaat of een energiebesparende voorziening aan de woning dient de huishoudens in dit stelsel dus via het energiebedrijf te bereiken. Het energiebedrijf is immers de belastingplichtige voor de regulerende energiebelasting die deze belasting via de rekening voor aardgas en elektriciteit doorberekent aan de afnemers. Omdat in de onderhavige regeling een belangrijke rol aan de energiebedrijven is toebedacht, zijn zij benaderd met de vraag of zij de uitvoering van een stelsel van positieve prikkels voor huishoudens in de regulerende energiebelasting voor hun rekening kunnen nemen. (...) De energiebedrijven hebben alle positief op dit verzoek gereageerd. Tussen rijk en energiebedrijven zal een convenant worden gesloten als uitdrukking van de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de te treffen regeling en om de wederzijdse verplichtingen vast te leggen. (...) In het convenant zal een afspraak worden opgenomen op grond waarvan de energiebedrijven zich ertoe verplichten om elke aanvraag tot het toekennen van een energiepremie in behandeling te nemen en, indien het gaat om een in de ministeriële regeling opgenomen maatregel, te honoreren, mits uiteraard is voldaan aan de voor die aanvraag gestelde verplichtingen. Ter waarborging van de rechten van de burger is voorzien in de mogelijkheid om zich bij geschillen over de toekenning van de energiepremie te wenden tot de inspecteur. De inspecteur kan vervolgens beslissen dat het energiebedrijf alsnog dient over te gaan tot toekenning van de energiepremie. (...) 2.3 Te stimuleren apparaten en voorzieningen (...) Wat de bouwkundige voorzieningen betreft kan gedacht worden aan muur-, dak-, en vloerisolatie, de toepassing van HR+- en HR++-glas en het dichtzetten van balkons en galerijen bij meergezinswoningen. Andere opties waaraan gedacht wordt zijn de zuinigste HR-(combi)ketels (met een rendement van 107), maatregelen ten behoeve van warmtelevering in de woning, individuele bemetering en de toepassing van hoog-frequentie verlichting ten behoeve van gemeenschappelijke ruimten in meergezinswoningen. In beginsel zullen de maatregelen gericht zijn op de bestaande bouw. Er wordt nog bezien in hoeverre maatregelen aan nieuwbouwwoningen dienen te worden uitgesloten van de energiepremies. Nieuwbouwwoningen hebben reeds een goede energetische kwaliteit omdat voor deze woningen reeds de wettelijk voorgeschreven Energieprestatienorm (EPN) geldt. Naast de definitieve invulling voor apparaten zal ook de definitieve invulling voor de woninggebonden energiepremies met de eventuele beperking voor nieuwbouwwoningen in vorengenoemde ministeriële regeling worden neergelegd. 3.2. Even verderop, in de artikelsgewijze toelichting, staat voorts vermeld(4): Ingevolge het nieuw ingevoegde artikel 36p kunnen de belastingplichtigen voor de levering van aardgas en elektriciteit, de energiebedrijven, een vermindering van de af te dragen regulerende energiebelasting toepassen in verband met de toekenning van stimuleringsbedragen aan degenen die een energiezuinig apparaat hebben aangeschaft of een energiebesparende voorziening hebben getroffen, de energiepremies. De belastingvermindering is ingevolge het eerste lid alleen van toepassing op de belasting die is verschuldigd op de levering van aardgas en elektriciteit. Hiermee wordt een beperking aangebracht tot de belastingplichtigen voor deze producten, de energiebedrijven. Deze bedrijven zullen immers de energiepremies, die verkregen kunnen worden voor de aanschaf van een energiezuinig apparaat of een energiebesparende voorziening aan de woning, uitkeren. Ingevolge het tweede lid bedraagt de vermindering een per apparaat of voorziening bij ministeriële regeling aangewezen bedrag. Er is voor gekozen om deze bedragen bij ministeriële regeling vast te leggen om zo maximale flexibiliteit te bereiken, zowel ten aanzien van de materiële invulling van de regeling met het oog op een maximale doeltreffendheid van de gekozen maatregelen als tegen de achtergrond van de budgettaire uitgangspunten. Ingevolge het tweede lid zijn voorts voorwaarden gesteld ten aanzien van de belastingvermindering. In de eerste plaats dient de belastingplichtige aan te tonen dat de energiepremies zijn uitgekeerd aan degene die daartoe een verzoek heeft ingediend. Het energiebedrijf dient het aan het apparaat of de voorziening gekoppelde bedrag daadwerkelijk te hebben doorgegeven aan de aanvrager daarvan. Door het gebruik van de term "als woning gebruikte onroerende zaak" worden voorzieningen die zijn aangebracht aan bedrijfsmatig gebruikte gebouwen uitgesloten van de regeling. Ingevolge het derde lid wordt aan degene die om toekenning van een energiepremie heeft verzocht de mogelijkheid geopend om bij geschillen met het energiebedrijf over dat verzoek een uitspraak van de inspecteur te vragen. De inspecteur beslist op dat verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking, waardoor de rechtsgang voor de burger gewaarborgd is. De beslissing wordt ook bekendgemaakt aan het energiebedrijf. Indien de inspecteur beslist dat de energiepremie dient te worden toegekend dient het energiebedrijf op grond van het derde lid tot betaling over te gaan. (...) Ingevolge het [zesde] lid kunnen bij ministeriële regeling voorwaarden en beperkingen worden gesteld waaronder de vermindering wordt verleend. Tevens kunnen nadere regels worden gesteld ten aanzien van de uitvoering van dit artikel. Bij een en ander kan worden gedacht aan bijvoorbeeld eisen ten aanzien van de administratie van de belastingplichtige. Zo zal uit de administratie van de belastingplichtige moeten blijken dat door degene die zo'n voorziening heeft aangeschaft een aanvraag is ingediend bij de belastingplichtige en dat betaling heeft plaatsgevonden. De voorwaarden hebben dan betrekking op de wijze waarop kan worden aangetoond dat de energiepremie is uitgekeerd aan degene die een verzoek daartoe heeft ingediend in verband met de aanschaf van een aangewezen apparaat of voorziening. Voorts kan worden gedacht aan de gegevens die moeten worden vermeld in de aanvraag van degene die in aanmerking wil komen voor de energiepremie. Zo zal deze aanvraag moeten worden ondertekend en zullen in ieder geval bepaalde minimale gegevens verstrekt moeten worden, zoals naam en adres van de aanvrager. 4.1. Op 11 november 1999 vond de mondelinge behandeling plaats van het wetsvoorstel waarbij de energiepremies zijn ingevoerd. Het kamerlid Remak (VVD) ging onder meer in op het convenant waarover in de toelichting werd gesproken: (5) De energiedistributiebedrijven zijn belast met de uitvoering van de regeling. De belastingdienst en deze bedrijven zullen hiertoe binnenkort een convenant afsluiten. Kan de staatssecretaris [van Financiën] aangeven wat de stand van zaken is omtrent dit convenant, aangezien deze regeling naar alle waarschijnlijkheid zeer binnenkort in werking zal treden? 4.2. Staatssecretaris Vermeend antwoordde onder meer op die vraag: (6) (...) In een convenant tussen de staat en de energiebedrijven is vastgelegd hoe een en ander moet worden gedaan en hoe het moet worden gecontroleerd. Dit convenant wordt binnenkort ondertekend en zodra dat is gebeurd, zal ik het naar de Kamer sturen. (...) 4.3. Even verder antwoordde hij:(7) (...) Ik wil nu niet op de details van het convenant ingaan. Het convenant gaat naar de Kamer en daarin is precies aangegeven hoe het zit. 4.4. Weer wat later deelde hij nog mee:(8) Mevrouw Remak heeft gevraagd naar de aanvullende voorwaarden die de energiebedrijven kunnen stellen. Deze kunnen alleen betrekking hebben op de administratieve en technische voorschriften die gehanteerd worden. Deze kunnen bijvoorbeeld gaan over de factuur en het betaalbewijs. De aanvullende voorwaarden kunnen geen betrekking hebben op inhoudelijke voorschriften. (...) Uitvoeringsregelingen 5.1. Art 8n van de Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag (hierna: Urbm) luidde in het jaar 2000: 1. Het verzoek om toekenning van de energiepremie bedoeld in artikel 36p, tweede lid, van de wet wordt gedaan bij de belastingplichtige die aardgas of elektriciteit levert aan de als woning gebruikte onroerende zaak ten behoeve waarvan het apparaat of de voorziening is aangeschaft. 2. Het verzoek wordt gedaan nadat de voorziening is aangebracht of het apparaat in gebruik is genomen doch ten hoogste dertien weken na aanschaf van de voorziening of het apparaat. 3. Het verzoek wordt gedaan met gebruikmaking van een formulier dat in overeenstemming is met één van de in de bijlage bij deze regeling opgenomen modellen EP1, EP2, EP3 en EP4. Het formulier wordt vergezeld door de in het formulier gevraagde stukken. 4. Het verzoek kan niet worden gedaan indien: a. het gezamenlijke bedrag van de energiepremies per verzoek minder bedraagt dan ƒ 100; b. het een voorziening betreft ten behoeve van een woning, waarvoor de bouwvergunning is afgegeven op of na 1 januari 1998. 5.2. Per 1 januari 2001 werd ook in art. 8n rekening gehouden met "voorzieningen voor het opwekken van duurzame energie". Per 1 januari 2002 is dit artikel niet alleen aangepast in verband met de invoering van de euro (ƒ 100 werd € 50), maar is het ook uitgebreid met een ware stortvloed van zeer gedetailleerde, doch thans niet ter zake doende uitzonderingen. Ik zal de lezer die stortvloed maar besparen. 5.3. Art. 8o Urbm luidde: 1. In het verzoek aan de inspecteur, bedoeld in artikel 36p, derde lid, van de wet worden vermeld: a. (...). 2. Het verzoek wordt ondertekend en voorzien van dagtekening. 3. Het verzoek wordt ingediend binnen zes weken na de beslissing op het verzoek om toekenning van de energiepremie door de belastingplichtige. 5.4. Art. 8n Urbm is onder meer als volgt toegelicht(9): Met het oog op een juiste toepassing van de regeling is in het tweede lid bepaald dat het verzoek pas kan worden ingediend nadat de voorziening is aangebracht of het apparaat in gebruik is genomen. De termijn voor indiening van het verzoek is bepaald op maximaal dertien weken nadat het apparaat in gebruik is genomen of de voorziening is aangebracht. In het derde lid is bepaald dat het verzoek slechts kan worden gedaan door middel van één van de in de bijlage bij deze regeling vastgestelde formulieren. (...) Bij het verzoek om een energiepremie ten behoeve van de aanschaf van een voorziening gaat het om respectievelijk de gespecificeerde aankoopbon op naam waaruit blijkt dat betaald is, een verklaring van de ondernemer die de maatregel heeft aangebracht (voor zover vereist) en, in geval een EnergiePrestatieAdvies is uitgevoerd, een kopie van de 'Samenvatting EnergiePrestatieAdvies' ten behoeve van de energiepremie In het vierde lid zijn tenslotte twee beperkingen aangebracht. Ingevolge het vierde lid, onderdeel a, wordt met het oog op de uitvoeringskosten een minimumbedrag van [€ 50] gehanteerd. Wel is het mogelijk om gecombineerde aanvragen in te dienen. Indien het gezamenlijke bedrag van de energiepremies in dat geval [€ 50] of meer bedraagt zal uiteraard wel tot uitbetaling worden overgegaan. Ingevolge het vierde lid, onderdeel b, wordt voor een voorziening ten behoeve van een woning, waarvoor de bouwvergunning is afgegeven op of na 1 januari 1998 geen energiepremie verstrekt. Deze woningen zijn op grond van regelgeving reeds verplicht te voldoen aan een voorgeschreven energetische kwaliteit. 6. De Uitvoeringsregeling energiepremies (hierna: Ure) bevatte (in de twee bijlagen bij die regeling) opsommingen van energiezuinige apparaten, energiebesparende voorzieningen en voorzieningen voor het opwekken van duurzame energie en de daarbij behorende energiepremies. Bijlage I bevatte onder meer een omschrijving van subsidiabele voorzieningen terwijl bijlage II de daarbij behorende belastingverminderingen bevatte. Bijlagen I en II bevatten in de loop der jaren onder meer de volgende posten: 2001 Vloerisolatie (...) 2003 Spouwmuurisolatie (...) 2005 Dak -of vlieringisolatie 2006 Doe-het-zelf toepassing isolatie 2007 HR++ glas (...) 2008 HR++ glas (...) 2018 Lage Temperatuur CV De exacte aanduidingen van deze posten zijn in de loop der jaren op verschillende punten aangepast. De details van die aanpassingen spelen thans géén rol. Mededeling 10 7.1. Aan het Besluit van 30 december 1999 van de Staatssecretaris van Financiën Infobulletin 2000/82 (Mededeling 10) ontleen ik het volgende: 2.4.5. Bedrijfsmatig gebruikte gebouwen zijn uitgesloten van de regeling De energiepremie wordt uitgekeerd aan degene die ter zake van de aanschaf van het apparaat of de energiebesparende voorziening een verzoek om toekenning van de energiepremie heeft ingediend en tevens de eigenaar, huurder of de verhuurder van een als woning gebruikte onroerende zaak is, waaraan het energiebedrijf dat de energiepremie verleent, aardgas of electriciteit levert. Door het gebruik van de term "als woning gebruikte onroerende zaak" worden voorzieningen die zijn aangebracht aan bedrijfsmatig gebruikte gebouwen uitgesloten van de regeling. 2.4.6. (...). 2.4.7. Verzoeken om toekenning van de energiepremie Zoals hiervoor gezegd hangt de belastingvermindering rechtstreeks samen met de uitkering van een energiepremie in verband met de aanschaf van niet eerder gebruikte energiezuinige apparaten en energiebesparende voorzieningen. Hierbij kan worden gedacht aan de gegevens die moeten worden vermeld in de aanvraag van degene die in aanmerking wil komen voor de energiepremie. Zo zal deze aanvraag moeten worden ondertekend en zullen in ieder geval bepaalde minimale gegevens verstrekt moeten worden, zoals naam en adres van de aanvrager. Deze nadere uitwerking heeft plaatsgevonden in het nieuwe artikel 8n van de Uitvoeringsregeling. In het eerste lid van dat artikel is bepaald bij wie het verzoek om toekenning van de energiepremie dient te worden gedaan, namelijk het energiebedrijf dat aardgas of elektriciteit levert aan de woning waar het apparaat of de voorziening wordt geplaatst. Met het oog op de controle op een juiste toepassing van de regeling is in het tweede lid bepaald dat het verzoek pas kan worden ingediend nadat de voorziening is aangebracht of het apparaat in gebruik is genomen. De termijn voor indiening van het verzoek is bepaald op maximaal drie maanden nadat het apparaat in gebruik is genomen of de voorziening is aangebracht. (...). 2.4.8. Minimumbedrag energiepremie van f 100(10) per aanvraag In het vierde lid, onderdeel a, van het nieuwe artikel 8n van de Uitvoeringsregeling is een beperking aangebracht. Ingevolge dat onderdeel wordt met het oog op de uitvoeringskosten een minimumbedrag van f 100 gehanteerd. Wel is het mogelijk gecombineerde aanvragen in te dienen. Indien het gezamenlijke bedrag van de energiepremies in dat geval f 100 of meer bedraagt, kan uiteraard wel tot betaling worden overgegaan. 2.4.9. Voor woningen met bouwvergunning op of na 1 januari 1998 geen energiepremie Ingevolge het vierde lid, onderdeel b, van het hiervoorgenoemde artikel 8[n] van de Uitvoeringsregeling, wordt voor een voorziening ten behoeve van een woning, waarvoor de bouwvergunning is afgegeven op of na 1 januari 1998, geen energiepremie verstrekt. Deze woningen zijn op grond van regelgeving reeds verplicht te voldoen aan een voorgeschreven energetische kwaliteit. 2.4.10. Het begrip aanschaf van een energiezuinige apparaat of energiebesparende voorziening Het is de bedoeling van de wetgever de energiepremie slechts uit te keren aan die personen die eigenaar, huurder, of verhuurder zijn van de als woning gebruikt[e] onroerende zaak waar het apparaat of voorziening wordt geplaatst. In het convenant tussen de Staat der Nederlanden en de energiebedrijven is dan ook in bijlage 1, waarin de procedure is opgenomen die moet worden gevolgd bij de verzoeken van belanghebbenden om toekenning van de energiepremie, bepaald (zie artikel 1, onderdeel 2) dat onder aanschaf moet worden verstaan het volledig in eigendom verkrijgen van het apparaat of de voorziening; de kosten moeten zijn betaald en het apparaat of de voorziening moet zijn aangebracht of geïnstalleerd en in gebruik genomen. Dit betekent dat geen energiepremie kan worden verkregen voor apparaten die worden geleased, gehuurd of geleend. Worden apparaten op afbetaling gekocht, dan kan een aanvraag voor een energiepremie pas in behandeling worden genomen, nadat de laatste termijn is betaald. In dat geval vangt de termijn van 13 weken waarbinnen teruggaaf moet worden verzocht aan op de datum waarop de laatste termijn is betaald. 7.2. De status van deze mededeling is mij overigens niet helemaal duidelijk geworden. Immers, zij bevat zo op het eerste gezicht alleen maar een, weinig schokkende, inleiding waarmee misschien alleen beoogd werd om de invoering van de energiepremies onder de aandacht te brengen van de medewerkers van de Belastingdienst. Zo lijkt punt 2.4.7 van die mededeling bijvoorbeeld niet meer te behelzen dan een beschrijving van art. 8n Urbm. Daar staat weer tegenover dat het hier toch echt een "besluit" van de Staatssecretaris van Financiën betreft. Dat besluit is bovendien in het - door de Belastingdienst uitgegeven - Infobulletin opgenomen in de rubriek "beleid". Wellicht dus dat de Staatssecretaris werkelijk heeft bedoeld op dat punt een beleid te voeren waarin op sommige punten werd afgeweken van de letterlijke tekst van genoemd art. 8n. Het Convenant energiepremies 8.1. Het convenant waarover tijdens de totstandkoming van de energiepremies het een en ander gezegd werd, is op 22 december 1999 door de Staatssecretaris van Financiën ondertekend en vervolgens ter ondertekening aan de overige convenantspartners - de energiebedrijven en EnergieNed, de Federatie van Energiebedrijven in Nederland - toegezonden. Het convenant is uiteindelijk bij brief van 4 april 2000 aan de Tweede Kamer gezonden. 8.2. Ik beperk mij hier tot een weergave van enkele belangrijke passages uit dat convenant. 1. Partijen 1. de Staat der Nederlanden, te dezen vertegenwoordigd door de Staatssecretaris van Financiën; 2. de energiebedrijven; 3. EnergieNed: Federatie van Energiebedrijven in Nederland. 2. Overwegingen (...) EnergieNed heeft zich bereid verklaard om een ondersteunende en coördinerende rol in de uitvoering van vorenbedoelde regeling op zich te nemen. Aan EnergieNed en de energiebedrijven zal een vergoeding voor de kosten van de communicatie en de uitvoering van de regeling worden gegeven. Komen het volgende overeen 3. Artikel 1 Definities (...) 4. Artikel 2 Doelstelling Dit convenant is erop gericht om de regeling om de aanschaf van energiezuinige apparaten door huishoudens en het aanbrengen van energiebesparende voorzieningen aan de woning te stimuleren als bedoeld in artikel 36p van de Wet belastingen op milieugrondslag, op een doelmatige wijze tot uitvoering te brengen. 5. Artikel 3 Toegankelijkheid van de regeling 1. De energiebedrijven verplichten zich ertoe om elke aanvraag tot het verstrekken van een energiepremie die voldoet aan de in bijlage 1, "Procedure indiening verzoek om toekenning energiepremie", opgenomen criteria, in behandeling te nemen en te honoreren. In de beslissing van het energiebedrijf wordt vermeld bij welke inspecteur een voor bezwaar en beroep vatbare beslissing kan worden gevraagd. 2. Indien met betrekking tot de toekenning van de energiepremie op grond van artikel 36p, derde lid, bij de inspecteur een verzoek is ingediend om over de beslissing van het energiebedrijf een uitspraak te doen, verstrekt het energiebedrijf onverwijld alle gegevens en bescheiden die voor de beoordeling van dat verzoek relevant zijn. 3. De energiebedrijven geven uitvoering aan de uitspraak van de inspecteur. 15. Artikel 13 Bijlagen 1. De bij dit convenant gevoegde bijlagen maken onlosmakelijk deel uit van dit convenant. 2. (...) 16. Artikel 14 Juridische vorm Dit convenant is een overeenkomst naar burgerlijk recht. Regeling Energiepremie 9. Bijlage 1 bij dit convenant is getiteld: Procedure indiening verzoek om toekenning energiepremie (regelingtekst energiepremie). Die regelingtekst komt zo te zien overeen met de Regeling Energiepremie (hierna: RE 2000) zoals die is opgenomen in de folder Energiezuinig kopen en wonen die in opdracht van EnergieNed is uitgegeven.(11) Omdat deze regeling - naar mij is gebleken - niet op eenvoudige wijze is te achterhalen, tenminste niet in elektronische vorm, geef ik haar hier maar in het geheel weer. Paragraaf 1 Algemene bepalingen Artikel 1 Definities In deze regeling wordt verstaan onder: 1. acceptatiedatum: de datum waarop een aanvraag geaccepteerd wordt door het energiebedrijf; de termijnen waarbinnen het energiebedrijf een beslissing neemt zijn gerelateerd aan de acceptatiedatum; 2. aanschaf: het volledig in eigendom krijgen van het apparaat of de voorziening; de kosten moeten zijn betaald en het apparaat of de voorziening moet zijn aangebracht of geïnstalleerd en in gebruik genomen; 3. aanvraag: een schriftelijk verzoek met behulp van een aanvraagformulier om een energiepremie krachtens deze regeling ingediend na de aanschaf; 4. aanvraagformulier: een van de bij ministeriële regeling van de Staatssecretaris van Financiën aangewezen aanvraagformulieren, zoals opgenomen in bijlage 2 van deze regeling, die onder meer verkrijgbaar zijn bij het energiebedrijf; 5. aanvrager: eigenaar, huurder of verhuurder van een als woning gebruikte onroerende zaak waaraan gas, elektriciteit of warmte/koude wordt geleverd, die een apparaat of voorziening aanschaft en een beroep doet op artikel 36p van de Wet belastingen op milieugrondslag; 6. apparaat: een apparaat zoals opgenomen in de energiepremie-lijst en zoals opgenomen als bijlage 1 bij deze regeling; 7. basisvoorwaarden: voorwaarden die betrekking hebben op de tijdige indiening van een aanvraag, op het apparaat of de voorziening en op de energiepremie (artikelen 11, 12 en 16); 8. betaalbewijs: een kopie van giro- of bankafschrift, een kopie van een als betaald gemerkte factuur of een originele kwitantie; 9. continue voorwaarden: voorwaarden, die gedurende de gehele behandeling van een aanvraag gelden, als omschreven in de artikelen 8 en 9; 10. energie: gas, elektriciteit of warmte/koude; 11. energiebedrijf: een bedrijf dat ter zake van de levering van aardgas en elektriciteit regulerende energiebelasting verschuldigd is; 12. energiebesparing: het verminderen van het gebruik van energie door de toepassing van technische maatregelen of door toepassingen van maatregelen, die het gedrag ten aanzien van energiegebruik veranderen; 13. energiepremie: het bedrag dat door het energiebedrijf wordt uitgekeerd in verband met de aanschaf van energiezuinige apparaten of energiebesparende voorzieningen; 14. energiepremie-lijst: een bij deze regeling behorende lijst, waarin de specifieke bepalingen voor een apparaat of voorziening dat voor premiëring in aanmerking komt, zijn opgenomen, zoals vastgesteld bij ministeriële regeling van de Staatssecretaris van Financiën en zoals opgenomen als bijlage 1 bij deze regeling; 15. indiendatum: de datum waarop een document gericht aan het energiebedrijf door de aanvrager ter post is bezorgd (poststempel) bij een postbedrijf of, indien het document niet via een postbedrijf is verstuurd, de datum van ontvangst bij het energiebedrijf; 16. installatie: het aanbrengen en/of installeren van een voorziening; 17. inspecteur der belastingen: een door de staatssecretaris van Financiën aan te wijzen inspecteur der belastingen; 18. kosten: de noodzakelijke, rechtstreeks aan zowel de aanschaf als het doen aanbrengen van het apparaat of de voorziening toe te rekenen kosten, die al dan niet door een derde, zijnde een ondernemer, in rekening zijn gebracht en door de aanvrager zijn betaald, met inbegrip van de omzetbelasting; 19. minimum energiepremie per aanvraag: f 100; 20. nieuwbouw: een woning waarvan de bouwvergunning is afgegeven na 1 januari 1998; 21. ondernemer: een natuurlijke persoon voor wiens rekening een onderneming in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Stb. 1990, 103) wordt gedreven, een belastingplichtige in de zin van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Stb. 1969, 469) ofwel een ondernemer in de zin van de Wet op de Omzetbelasting 1968; 22. postbedrijf: PTT Post of een daaraan gelijk te stellen bedrijf; 23. vaststelling: een beslissing op een aanvraag van het energiebedrijf inhoudende de toekenning van de energiepremie, waarna tot betaling zal worden overgegaan; 24. vereniging van eigenaren: een vereniging van eigenaren zoals bedoeld in artikel 5:112, eerste lid onder e, van het Burgerlijk Wetboek. 25. verhuurder: degene, die voor het gebruik van het gebouw of een gedeelte van het gebouw een huurcontract met derden heeft afgesloten; 26. voorziening: een voorziening, zoals opgenomen in de energiepremie-lijst en zoals opgenomen als bijlage 1 bij deze regeling; 27. woning: a. een voor bewoning bestemd gebouw, b. een woongebouw, c. een wooneenheid of d. een voor bewoning bestemde woonwagen of woonboot met een vaste stand- of ligplaats; 28. woonbestemming: de bestemming van een gebouw of een gedeelte van een gebouw voor bewoning; 29. wooneenheid: een gedeelte van een gebouw dat voor bewoning is bestemd; 30. woongebouw: een gebouw, dat voor 50 procent of meer bestaat uit afzonderlijke wooneenheden. Paragraaf 2 Acceptatie aanvraag Artikel 2 Acceptatie 1. De aanvraag wordt geaccepteerd indien de aanvraag: a. bij het juiste energiebedrijf is ingediend (artikel 3), en b. compleet is (artikelen 4 en 5). 2. Bij acceptatie bevestigt het energiebedrijf binnen vier weken na acceptatiedatum schriftelijk de ontvangst. Artikel 3 Juiste energiebedrijf 1. De aanvraag is ingediend bij het juiste energiebedrijf indien het wordt ingediend bij het energiebedrijf welke energie levert aan de als woning gebruikte onroerende zaak van de aanvrager. 2. Indien de aanvraag niet bij het juiste energiebedrijf is ingediend, zendt het energiebedrijf de aanvraag met vermelding van de indiendatum binnen vier weken terug. Artikel 4 Aanvraag is compleet 1. De aanvraag is compleet indien het aanvraagformulier juist en volledig ingevuld en van originele handtekening voorzien is ingediend. Het aanvraagformulier gaat vergezeld van alle bescheiden die op grond van het aanvraagformulier dienen te worden meegezonden. 2. Indien de aanvraag compleet is dan geldt de indiendatum van de aanvraag als acceptatiedatum. Artikel 5 Aanvraag is niet compleet: verzoek tot aanvulling 1. Indien de aanvraag niet compleet is verzoekt het energiebedrijf binnen vier weken na de indiendatum de aanvrager om de aanvraag aan te vullen. 2. De aanvrager heeft vier weken de tijd om aan dit verzoek te voldoen. Het energiebedrijf kan schriftelijk verlenging van deze termijn toestaan. 3. De aanvraag is na aanvulling compleet als de aanvraag na aanvulling voldoet aan artikel 4 lid 1. 4. Indien de aanvraag na aanvulling compleet is dan geldt de indiendatum van de aanvulling als acceptatiedatum. 5. Indien de aanvraag, na het verstrijken van de in lid 2 bedoelde termijn, nog niet compleet is, accepteert het energiebedrijf de aanvraag niet. Dit wordt aan de aanvrager meegedeeld binnen vier weken nadat de in lid 2 bedoelde termijn is verstreken. Paragraaf 3 Afhandeling aanvraag Artikel 6 Afhandeling aanvraag 1. Een aanvraag is afgehandeld als: a. een beslissing is genomen over de aanvraag (artikel 7); en b. de uitbetaling van de energiepremie is afgehandeld (artikel 18). 2. De aanvrager kan te allen tijde zijn aanvraag intrekken (artikel 19). Paragraaf 3.1 Beslissing over aanvraag Artikel 7 Beslissing over aanvraag 1. De beslissing over de aanvraag is genomen wanneer de aanvraag is getoetst aan: a. de continue voorwaarden (artikel 8 en 9), b. de basisvoorwaarden (artikel 10). 2. Het energiebedrijf kan, voorzover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag of voor de goede voorbereiding van de beslissing, de aanvrager verzoeken om binnen vier weken nadere informatie (artikel 8) of om toestemming voor het plegen van nader onderzoek (artikel 9). De termijn in lid 5 wordt in dat geval verlengd met vier weken. 3. Een beslissing over de aanvraag houdt altijd in: a. een vaststelling van een energiepremie, of b. een afwijzing van de aanvraag. 4. Het energiebedrijf deelt de beslissing over de aanvraag binnen zes weken na de acceptatiedatum schriftelijk aan de aanvrager mee. Deze termijn kan bij schriftelijke mededeling eenmaal worden verlengd met zes weken. Paragraaf 3.1.1 Continue voorwaarden Artikel 8 Nadere informatie 1. De aanvrager heeft voldaan aan een verzoek om nadere informatie van het energiebedrijf als de aanvrager de nadere informatie binnen een termijn van vier weken heeft verstrekt. Het energiebedrijf kan schriftelijk verlenging van deze termijn toestaan. 2. Indien de aanvrager niet heeft voldaan aan een verzoek als bedoeld in het eerste lid, dan beslist het energiebedrijf de aanvraag af te wijzen. Artikel 9 Nader onderzoek 1. Het energiebedrijf kan de aanvrager verzoeken de door hem aangewezen personen: a. toegang te verlenen tot de door de aanvrager gebruikte plaatsen; b. inzage te verlenen in alle boeken en bescheiden en de gelegenheid te bieden daarvan afschrift te nemen; c. medewerking te verlenen aan het verstrekken van gegevens door derden. 2. Indien het energiebedrijf de aanvrager een verzoek als bedoeld in het eerste lid doet, dan dient de aanvrager dit verzoek binnen een termijn van vier weken in te willigen. 3. Indien de aanvrager niet heeft voldaan aan een verzoek als bedoeld in het eerste lid, dan beslist het energiebedrijf de aanvraag af te wijzen. Paragraaf 3.1.2 Basisvoorwaarden Artikel 10 Toets aan basisvoorwaarden Een aanvraag is getoetst aan de basisvoorwaarden indien: a. de aanvraag is getoetst op tijdig indienen (artikel 11); en b. het apparaat of de voorziening waarop de aanvraag betrekking heeft is getoetst aan de in artikel 12 gestelde criteria; en c. de energiepremie is getoetst aan de in artikel 16 gestelde criteria. Artikel 11 Tijdig indienen aanvraag 1. Een aanvraag is tijdig ingediend als de aanvraag is ingediend binnen dertien weken nadat de kosten zijn betaald en de apparaten of voorzieningen zijn geïnstalleerd of aangebracht en in gebruik genomen. 2. Indien een aanvraag niet tijdig is ingediend beslist het energiebedrijf de aanvraag af te wijzen. Artikel 12 Toets apparaat of voorziening aan criteria 1. Een apparaat of voorziening voldoet aan de daarvoor gestelde criteria als: a. het apparaat of de voorziening voldoet aan de omschrijving, zoals vermeld in de energiepremie-lijst; b. de woning waar het apparaat of de voorziening wordt geïnstalleerd of aangebracht voldoet aan de in artikel 13 gestelde criteria; c. de aanschaf en installatie van het apparaat of de voorziening voldoet aan de in artikel 14 gestelde criteria; d. het apparaat of de voorziening voldoet aan de overige in artikel 15 gestelde criteria. 2. Indien een apparaat of voorziening van de aanvraag niet voldoet aan één of meer van de in lid 1 gestelde criteria, beslist het energiebedrijf de aanvraag voor dat apparaat of die voorziening af te wijzen. 3. Indien geen van de apparaten of voorzieningen van de aanvraag voldoen aan de in lid 1 gestelde criteria, beslist het energiebedrijf de gehele aanvraag af te wijzen. Artikel 13 Toets woning aan criteria 1. Een aanvraag voor voorzieningen voldoet alleen aan de daarvoor gestelde criteria indien de woning niet valt onder de categorie nieuwbouw. 2. Indien de aanvrager geen eigenaar is van de woning waar de voorziening is aangebracht, dient de eigenaar van de woning schriftelijk toestemming te hebben gegeven voor het laten aanbrengen van de voorziening en afstand te doen van zijn recht op de energiepremie. Artikel 14 Toets aanschaf en installatie van het apparaat of de voorziening aan criteria De aanschaf en installatie van het apparaat of de voorziening voldoet aan de daarvoor gestelde criteria als: a. het apparaat of de voorziening of een onderdeel daarvan voorafgaand aan de aanschaf niet eerder is gebruikt; b. de aanschaf van het apparaat of de voorziening op of na 1 januari 2000 heeft plaats gevonden; c. het apparaat of de voorzieningen een permanent en deugdelijk karakter hebben en zodanig zijn aangebracht dat de beoogde energiebesparing technisch haalbaar geacht kan worden; d. indien in de energiepremie-lijst sprake is van een derde, zijnde een ondernemer, kan hieronder worden begrepen een woningbouwcorporatie; Artikel 15 Toets apparaat of voorziening aan overige criteria Het apparaat of de voorziening voldoet aan de overige criteria als er niet eerder een energiepremie ter zake van het apparaat of de voorziening is verstrekt op grond van de betreffende regeling. Artikel 16 Toets energiepremie aan criteria 1. De energiepremie voldoet aan de criteria als de energiepremie groter of gelijk is aan de minimum energiepremie per aanvraag van ƒ100. 2. Indien de energiepremie kleiner is dan de minimum energiepremie voldoet de energiepremie niet aan de criteria en beslist het energiebedrijf de aanvraag af te wijzen. Artikel 17 Het berekenen van de energiepremie Voor het berekenen van de energiepremie worden achtereenvolgens de volgende stappen doorlopen: a. het berekenen van de energiepremie voor elk apparaat of voorziening op de aanvraag, zoals in de energiepremie-lijst bij elke apparaat en voorziening zijn voorgeschreven; b. het optellen van de energiepremies van de apparaten en/of voorzieningen die in woning geïnstalleerd of aangebracht zijn. Paragraaf 3.2 Afhandeling betaling Artikel 18 Uitbetaling is afgehandeld 1. De uitbetaling is afgehandeld als de vaststelling van de energiepremie is afgehandeld en de energiepremie is uitgekeerd. 2. Het energiebedrijf zal binnen een periode van zes weken na het vaststellen van de definitieve energiepremie het uit te keren bedrag overmaken naar de giro- of bankrekening van de aanvrager. Paragraaf 3.3 Intrekking en terugvordering Artikel 19 Intrekken aanvraag door aanvrager Een aanvrager kan te allen tijde schriftelijk verzoeken zijn aanvraag in te trekken. Indien de aanvrager hiertoe overgaat kunnen geen rechten meer ontleend worden aan deze aanvraag. Het energiebedrijf zal binnen vier weken op dit verzoek ingaan, de aanvraag niet verder in behandeling nemen en dit schriftelijk bevestigen. Paragraaf 4 Verzoek om een beslissing van de inspecteur der belastingen Artikel 20 Verzoek om een beslissing van de inspecteur der belastingen Bij een geschil met betrekking tot de toekenning van de energiepremie kan de aanvrager zich wenden tot de inspecteur der belastingen, Belastingdienst/Team Energiepremies, Postbus 0001, 0002 AA Q, met het verzoek over de aanvraag een uitspraak te doen. De inspecteur beslist op dat verzoek bij voor bezwaar vatbare beslissing. Artikel 21 Voorwaarden verzoek om een beslissing van de inspecteur der belastingen 1. Het verzoek aan de inspecteur is volledig indien het voorzien is van: a. een ondertekening; b. naam en adres van aanvrager; c. een dagtekening; d. de gronden van het verzoek om een beslissing van de inspecteur der belastingen; e. een afschrift van de aanvraag en de beslissing op die aanvraag van het energiebedrijf. 2. Het verzoek om een beslissing van de inspecteur der belastingen dient te worden ingediend binnen zes weken na de datum waarop de beslissing op de aanvraag door het energiebedrijf aan de aanvrager is toegezonden of had toegezonden moeten zijn. Paragraaf 5 Overige bepalingen Artikel 22 Naam regeling Deze regeling kan worden aangehaald als de Regeling Energiepremie. Artikel 23 Bekendmaking Deze regeling wordt bekendgemaakt door de Energiened, federatie van energiebedrijven in Nederland. Artikel 24 Werking en einde van de regeling 1. De regeling treedt op 1 januari 2000 in werking. 2. Jaarlijks beslist de overheid over de wijze van invulling van de energiepremielijst. In een bijlage bij de RE 2000 was opgenomen de Energiepremie-lijst 1999. De Energiepremie-lijst 1999 is zo te zien een samenvoeging van de twee bijlagen bij de Ure (§ 6). Regeling Energiepremie 2001 10. Per 1 januari 2001 is de RE 2001 in werking getreden. Die regeling verving de RE 2000. De regeling voor het jaar 2001 lijkt alleen, voor zover thans van belang, op ondergeschikte punten af te wijken van de regeling voor het jaar 2000. Ik zie er daarom van af om ook deze tekst integraal over te nemen. Regeling Energiepremie 2002 11.1. Per 1 januari 2002 is vervolgens de RE 2002 in werking getreden. Die regeling verving op haar beurt de RE 2001. De regeling voor het jaar 2002 wijkt slechts op een aantal punten inhoudelijk af van de regelingen voor de daaraan voorafgaande jaren. Ik zie er daarom eveneens van af om de tekst voor het jaar 2002 integraal over te nemen. 11.2. Wel wijs ik er op dat de definitie van aanschaf in artikel 1, onder 2, RE 2002 luidde: aanschaf: het door koop volledig in eigendom verkrijgen van het apparaat of de voorziening; 11.3. Art. 11 RE 2002 hield overigens in: Artikel 11Tijdig indienen aanvraag (artikel 8n, tweede lid, Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag) 1. Een aanvraag is tijdig ingediend als de aanvraag is ingediend binnen dertien weken na aanschaf van het apparaat of de voorziening. Het apparaat of de voorziening moet echter wel zijn geïnstalleerd of aangebracht en in gebruik zijn genomen. 2. Indien een aanvraag niet tijdig is ingediend beslist het energiebedrijf de aanvraag af te wijzen. 11.4. Verder viel mij op dat art. 22 RE 2002 onder het opschrift "Verhouding wet- en regelgeving versus deze regeling" bepaalde: Indien op grond van de Wet belastingen op milieugrondslag, of de Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag aanspraak bestaat op energiepremie, waarin deze regeling niet in voorziet, dan gaat de Wet belastingen op milieugrondslag, of de Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag voor. Juridische status Regeling Energiepremie 12.1. Het valt op dat de RE(12) een regeling was die - voorzover mij althans duidelijk is geworden - uitsluitend berustte op het Convenant energiepremies, dat tussen de Staat (in de persoon van de Staatssecretaris van Financiën), de energiebedrijven en EnergieNed is gesloten (zie § 8). Van een (wettelijke) grondslag is mij in elk geval niets gebleken. De tekst van de RE wekt echter de indruk dat men daarmee toch heeft beoogd om regels vast te stellen waaraan de energiepremiegerechtigden gehouden konden worden. EnergieNed ontbeerde evenwel de bevoegdheid dergelijke regels (vast te stellen en) te hanteren, nu het Convenant energiepremies die bevoegdheid natuurlijk niet kon scheppen. Het heeft er alle schijn van dat men daar bij EnergieNed pas na verloop van tijd achter is gekomen: eerst in de RE 2002 is namelijk - in art. 22 - een bepaling opgenomen over de "Verhouding wet- en regelgeving versus deze regeling". Maar zelfs de bewoordingen van dat artikel (zie § 11.4) lijken eraan voorbij te zien dat de diverse verplichtingen een (wettelijke) grondslag ontberen. 12.2. Dit gebrek aan (wettelijke) grondslag laat echter onverlet dat de RE, zoals blijkt uit het Convenant energiepremies, in overleg met de Staatssecretaris van Financiën tot stand is gekomen, dat de Staatssecretaris de tekst daarvan aan het Parlement als medewetgever heeft doen toekomen en dat deze regeling door EnergieNed kennelijk aan de energiepremiegerechtigden bekend is gemaakt. Dat zijn, naar mijn gevoel, allemaal omstandigheden die meebrengen dat in die regeling dan wel geen verplichtingen voor die energiepremiegerechtigden kunnen worden geschapen maar dat daarin wel toezeggingen verscholen kunnen zitten waarop die energiepremiegerechtigden zich in een voorkomend geval kunnen beroepen. In dat licht is ook begrijpelijk dat in de onderhavige zaken niet alleen de inspecteur, maar ook het Hof(13) en zelfs de Staatssecretaris er veelal zonder meer van uit lijken te gaan dat de energiepremiegerechtigden zich inderdaad - kort gezegd - konden beroepen op de tekst van een aantal artikelen uit die regeling. Tijdelijke regeling energiepremies 2003 13. Inmiddels is het (min of meer) fiscale bestaan van de energiepremies al weer geëindigd. De arresten die de Hoge Raad nog zal wijzen betreffen dus uitsluitend nog de toepassing van oud-vaderlands belastingrecht. De energiepremies zijn namelijk per 1 januari 2003 omgezet in een gewone (niet fiscale) subsidie, vervat in de Tijdelijke regeling energiepremies.(14) Tegelijkertijd is de RE 2002 vervangen door het Uitvoeringsreglement energiepremies 2003. Aan de toelichting op de tijdelijke regeling ontleen ik: Ten behoeve van de uitkering van energiepremies is een uitvoeringsovereenkomst gesloten tussen de Staat en de energiebedrijven. Deze overeenkomst voorziet in nadere afspraken van uitvoeringstechnische aard (...) Tenslotte hanteren de energiebedrijven als verenigd in EnergieNed zelf opgestelde uitvoeringsregels, zodat een zo gelijkwaardig mogelijk niveau van administratieve en procedurele behandeling van aanvragen wordt gewaarborgd. Het behoeft geen toelichting dat de genoemde uitvoeringsovereenkomst en de procedurele en administratieve regels van EnergieNed niet in strijd zijn of komen met de regels terzake van de Algemene wet bestuursrecht, de Wet milieubeheer, het Besluit milieusubsidies en deze regeling. Zowel in die regeling als in dat reglement wordt onder aanschaf verstaan: eigendomsverkrijging krachtens in het kalenderjaar 2003 met een leverancier gesloten koopovereenkomst. Kennelijk is het begrip aanschaf onderhevig aan voortschrijdend inzicht. Wat daar ook van zij, ik ga verder niet in op de huidige regelgeving en dus ook niet op de vraag of het uitvoeringsreglement inderdaad "niet in strijd [is] of [komt] met de regels terzake". Samenhangende voorzieningen; aanschaf; aanvraagtermijn; peildata 14.1. Aan het bepaalde in art. 36p, lid 3, Wbm lijkt de gedachte ten grondslag te liggen dat per energiebesparende voorziening een aanvraag om energiepremie moet worden gedaan; één op één dus. In de parlementaire geschiedenis heb ik voor de juistheid van die veronderstelling echter geen bevestiging kunnen vinden. Veeleer blijkt uit de gedelegeerde en beleidsregelgeving van het tegendeel. Ik wijs op art. 8n, lid 4, onderdeel a, Urbm en op de art. 12, leden 2 en 3, en 17 RE, alsmede op § 2.4.8 van Mededeling 10. Ook de toelichting op art. 8n, lid 4, onderdeel a, Urbm is duidelijk: (...) het (is) mogelijk om gecombineerde aanvragen in te dienen. 14.2. De vragen die dan opkomen, betreffen de termijn waarbinnen zo'n gecombineerde aanvraag moet worden gedaan, en de eisen die aan de combinatie mogen of moeten worden gesteld. Ik zie grofweg twee varianten: a. (alleen) die voorzieningen die zodanig samenhangen dat zij in feite als één geheel en dus als één voorziening moeten worden aangemerkt, kunnen in één aanvraag worden gecombineerd; daarbij geldt als begin van de aanvraagtermijn het tijdstip waarop de laatste (deel)voorziening is aangeschaft; b. alle in een periode van 13 weken aangeschafte voorzieningen kunnen - ongeacht hun samenhang - in één aanvraag worden gecombineerd; de als eerste aangeschafte voorziening markeert het begin van de aanvraagtermijn. 14.3. In de wetsgeschiedenis heb ik geen aanknopingspunten voor variant a kunnen vinden. Ik zou dus menen dat alleen variant b opgeld doet. Die variant heeft trouwens als belangrijk voordeel dat hij eenvoudig toepasbaar is. Er behoeft slechts te worden bezien welke voorzieningen binnen een tijdsbestek van 13 weken zijn aangeschaft; die voorzieningen kunnen dan in één aanvraag worden gecombineerd. In variant a zit een inhoudelijke beoordeling en dat levert altijd geschillen op. 14.4. Wat betreft de aanvraagtermijn bestonden er opvallende verschillen tussen art. 8n, lid 1, Urbm, punt 2.4.7 van Mededeling 10 en de RE 2000 en 2001. In de Urbm werd met name aangeknoopt bij de aanschaf van de voorziening; dat is immers het moment waaraan de termijn van dertien weken in elk geval was gekoppeld, zelfs als de voorziening nog niet was aangebracht. In punt 2.4.7 van Mededeling 10 werd daarentegen alleen gerept over een termijn van drie maanden die aanknoopt bij de datum waarop de voorziening was aangebracht. Art. 11, lid 1, RE 2000 en 2001 lijkt daarentegen weer een cumulatieve eis te stellen: de kosten van de voorziening moesten zijn betaald en de voorziening moest zijn aangebracht en in gebruik genomen. Deze manier van regelgeven is erg verwarrend, nu het daardoor voor de energiepremiegerechtigden minst genomen onduidelijk was binnen welke termijn energiepremie moest worden aangevraagd. 14.5. De oplossing van dit probleem is dunkt mij gelegen in een zinvolle, zo men wil: redelijke interpretatie van het bepaalde in de artikelen 11 en 14 in verbinding met art. 1, sub 2 en 3, RE 2000 en 2001. Art. 14 bevat de inhoudelijke toetsingscriteria en art. 11 regelt de tijdigheid van de aanvraag. De in art. 1, sub 2 en 3, gegeven definities moeten klaarblijkelijk worden gelezen in het licht van de art. 11 en 14, terwijl bij de interpretatie van al deze voorschriften het bepaalde in art. 8n Urbm en ook Mededeling 10 in het oog moeten worden gehouden. 14.6. Aldus bezien moeten twee data worden onderscheiden: de peildatum voor het bepalen van het premiegevende feit en de datum waarop uiterlijk de aanvraag voor de premies moet worden ingediend. In beide gevallen speelt de aanschaf van de voorzieningen een rol. De vraag is dan wat onder aanschaf moet worden verstaan. Naar spraakgebruik is dat het zich door koop in bezit stellen van de voorziening. Zo bedoelde de regelgever het kennelijk ook: art. 1, sub 2, RE 2000 en 2001 verstaat - in het gedeelte voor de puntkomma - onder aanschaf immers het volledig in eigendom verkrijgen van de voorziening. Die verkrijging markeert ook de peildatum voor het bepalen van het premiegevende feit. Hetgeen na de puntkomma in evengemeld voorschrift staat, heeft kennelijk alleen betrekking op de markering van de aanvraagdatum. De premie moet dus worden aangevraagd ter zake van de aanschaf, doch niet eerder dan nadat de voorziening is betaald, aangebracht en in gebruik genomen. Zo heeft de regelgever het waarschijnlijk bedoeld en zo laat de regeling zich het beste uitleggen. Dat blijkt ook wel uit de RE 2002 die meer adequaat is geredigeerd. 1 (mijn noot) In de terminologie van art. 1:3, lid 3, Awb zou men dit verzoek waarschijnlijk een aanvraag moeten noemen, ware het niet dat lid 4 expliciet meldt dat een energiebedrijf niet een bestuursorgaan in de zin van art. 1:1 Awb is. Het latere 'verzoek' aan de Inspecteur is in elk geval wel een 'aanvraag' in evenbedoelde zin. Om verwarring tussen deze twee stappen in deze procedure te voorkomen, zal ik het eerste verzoek (aan het energiebedrijf) toch maar aanduiden als 'aanvraag', ook al en vooral omdat dat aansluit bij de Regeling Energiepremie en haar opvolgers (zie § 9 en verder). Het latere verzoek (aan de Inspecteur) zal ik aanduiden als een 'verzoek'. 2 (mijn noot) Volgens art. 28, onderdeel m, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst (hierna: UB) was voor het jaar 2000 het hoofd van de eenheid Grote ondernemingen P bevoegd. Blijkens de letterlijke tekst van die bepaling voor het jaar 2001 waren in dat jaar kennelijk zowel die P-se inspecteur als zijn ambtgenoot van de eenheid Ondernemingen Q bevoegd. In het jaar 2002 was wederom alleen de P-se inspecteur bevoegd. In de toelichting op het besluit tot wijziging van de UB per 1 januari 2002 (Stcrt. 28 december 2001, nr. 250) stond vermeld: "Deze bevoegdheid ligt sinds 1 januari 2001 formeel bij het hoofd van de eenheid Grote ondernemingen P; de feitelijke werkzaamheden vinden plaats in de locatie Q". Ik ga er daarom maar van uit dat met de tekst van art. 28, onderdeel m, UB voor het jaar 2001 - op een wat onhandige manier - tot uitdrukking is gebracht dat de feitelijke werkzaamheden van het Team Energiepremies onder de verantwoordelijkheid van de (P-se) Inspecteur plaatsvonden in Q. 3 Kamerstukken II 1998/99, 26 532, nr. 3, blz. 1-5. 4 Kamerstukken II 1998/99, 26 532. nr. 3, blz. 9-10. 5 Handelingen II, 11 november 1999, blz. 21-1595 lk. 6 T.a.p., blz. 21-1598 rk. 7 T.a.p., blz. 21-1599 lk. 8 T.a.p., blz. 21-1602 lk. 9 Stcrt. 1999, nr. 250, blz. 23. 10 (mijn noot) Dat werd later € 50. 11 Die folder behoort tot de stukken van het geding in de zaken met nrs. 38.119, 38.415 en 48.478. De tekst van de RE 2001, de RE 2002 en het Uitvoeringsreglement energiepremies 2003, die hierna nog ter sprake komen, kon ik via www.energiepremie.nl bemachtigen. 12 Ik heb hier het oog op alle drie jaargangen van die regeling. 13 Alle zaken speelden voor het Gerechtshof te Leeuwarden, zij het niet steeds voor dezelfde kamer van dat hof. 14 Stcrt. 24 december 2002, nr. 248.


Uitspraak

Nr. 38.119 13 augustus 2004 AB gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 1 maart 2002, nr. BK 238/01, betreffende na te melden beschikking betreffende het niet toekennen van een energiepremie. 1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof Op het verzoek van belanghebbende om een voor bezwaar vatbare uitspraak over de weigering van het energiebedrijf D (hierna: het energiebedrijf) hem een energiepremie toe te kennen, heeft de Inspecteur bij beschikking van 7 februari 2001 beslist dat aan belanghebbende de door hem gevraagde energiepremie terecht is geweigerd. Deze beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Advocaat-Generaal J.W. Ilsink heeft op 27 juni 2003 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof ter verdere behandeling en berechting. Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd. 3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan, gelet op de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding, van het volgende worden uitgegaan. Op 1 mei 2000 heeft belanghebbende een kerkgebouw gekocht teneinde dit als woning te gaan gebruiken. Tevoren had hij bij de gemeente geïnformeerd of zodanig gebruik was toegestaan, waarop de gemeente schriftelijk had verklaard daartegen in principe geen bezwaar te hebben, zij het dat in verband met het geldende bestemmingsplan nog een vrijstellingsprocedure ex artikel 19, lid 4, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening zou moeten volgen. Belanghebbende is aanstonds op 1 mei in het kerkgebouw gaan wonen. Korte tijd na de aankoop heeft hij met een installatiebedrijf afspraken gemaakt voor een grondige verbouwing. Met het oog hierop zijn de volgende voorzieningen aangebracht: een C.V.-ketel, 110 m2 lage temperatuur C.V. met vloerverwarming en 115 m2 spouwmuurisolatie. Voor de verbouwing is medio 2001 een bouwvergunning afgegeven. Het energiebedrijf heeft het verzoek van belanghebbende om toekenning van energiepremie afgewezen. Op het door belanghebbende gedane verzoek aan de Inspecteur hierover een uitspraak te doen, heeft de Inspecteur bij beschikking als bedoeld in artikel 36p, lid 3, van de Wet belastingen op milieugrondslag (tekst 2000-2003; hierna: Wbm) in het nadeel van belanghebbende beslist en bij uitspraak de door belanghebbende tegen deze beslissing ingebrachte bezwaren afgewezen. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op energiepremie omdat de omstandigheid dat voor de onroerende zaak recentelijk een bouwvergunning is afgegeven teneinde deze voor bewoning geschikt te maken, betekent dat de onroerende zaak op grond van de Regeling Energiepremie (hierna: de RE), artikel 1, onderdeel 20, moet worden aangemerkt als een nieuwbouwwoning en in artikel 13, lid 1, van de RE de categorie nieuwbouw is uitgesloten. Het heeft daaraan toegevoegd dat de Inspecteur hieromtrent ter zitting onbestreden heeft gesteld dat de uitzondering voor nieuwbouw, in artikel 1, onderdeel 20, RE omschreven als een woning waarvoor de bouwvergunning is afgegeven na 1 januari 1998, is opgenomen in verband met de aan deze woningen gestelde energie-eisen. In zijn tegen het vermelde oordeel gerichte klachten betoogt belanghebbende dat geen sprake is geweest van nieuwbouw en dat de bouwvergunning niet noodzakelijk was voor de verbouwing maar in verband met de procedure ex artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. 3.3. De RE maakt deel uit van het tussen de Staat der Nederlanden, de energiebedrijven en EnergieNed gesloten Convenant van 21 december 1999 ter uitvoering van de in de Wbm opgenomen regeling voor energiepremies. Aangenomen moet worden dat de contractsluitende partijen met de uitsluiting van nieuwbouwwoningen niet iets anders voor ogen heeft gestaan dan voortvloeit uit de wettelijke bepalingen te dier zake. Artikel 8n, lid 4, Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag (hierna: Urbm) bepaalt, voorzover hier van belang, dat het verzoek om toekenning van energiepremie niet kan worden gedaan (bedoeld zal zijn: niet wordt ingewilligd) indien het een voorziening betreft ten behoeve van een woning waarvoor de bouwvergunning is afgegeven op of na 1 januari 1998. De toelichting bij deze bepaling vermeldt: "Deze woningen zijn op grond van regelgeving reeds verplicht te voldoen aan een voorgeschreven energetische kwaliteit." Een en ander is in overeenstemming met de volgende passage in de Memorie van toelichting bij het voorstel van wet dat heeft geleid tot de Wet van 16 december 1999, Stb. 557: "In beginsel zullen de maatregelen gericht zijn op de bestaande bouw. Er wordt nog bezien in hoeverre maatregelen aan nieuwbouwwoningen dienen te worden uitgesloten van de energiepremies. Nieuwbouwwoningen hebben reeds een goede energetische kwaliteit omdat voor deze woningen reeds de wettelijk voorgeschreven Energieprestatienorm (EPN) geldt. Naast de definitieve invulling voor apparaten zal ook de definitieve invulling voor de woninggebonden energiepremies met de eventuele beperking voor nieuwbouwwoningen in vorengenoemde ministeriële regeling worden neergelegd" (Kamerstukken II 1998/99, 26 532, nr. 3, blz. 5). 3.4. Uit de hiervoor onder 3.3 weergegeven toelichting bij artikel 8n Urbm en de aangehaalde passage uit de wetsgeschiedenis moet worden afgeleid dat de uitsluiting van woningen waarvoor een bouwvergunning is afgegeven op of na 1 januari 1998 slechts betrekking heeft op nieuw te stichten woningen, niet op bestaande woningen of andere gebouwen waarvoor na 1 januari 1998 een bouwvergunning is afgegeven in verband met vernieuwing, verandering of vergroting daarvan. Zoals is uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.4.1 tot en met 4.4.4 strookt dit met artikel 2 van de Woningwet en de daarop gebaseerde uitvoeringsvoorschriften. Wel moet worden aangenomen dat de uitsluiting mede betrekking heeft op gebouwen die zodanig verbouwd worden dat, zij het met gebruikmaking van elementen van het bestaande gebouw, in wezen een of meer nieuwe woningen worden gesticht, mits in de voor die verbouwing afgegeven bouwvergunning voorschriften zijn opgenomen betreffende energiezuinigheid. 3.5. Het Hof heeft omtrent de aard van de verbouwing - over de ingrijpendheid waarvan partijen van mening verschilden - en omtrent de inhoud van de bouwvergunning niets vastgesteld. Het in cassatie bestreden oordeel biedt daardoor onvoldoende inzicht in 's Hofs gedachtegang. De klachten zijn derhalve gegrond. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven en verwijzing moet volgen. 4. Na cassatie Uit de gedingstukken blijkt dat de Inspecteur voor het Hof zich primair op het standpunt heeft gesteld dat het kerkgebouw niet kan worden aangemerkt als woning, welk begrip in artikel 1, onder 27, letter a, van de RE is gedefinieerd, voorzover hier van belang, als een voor bewoning bestemd gebouw. Het Hof is aan behandeling van deze stelling niet toegekomen, zodat deze na verwijzing alsnog aan de orde zou kunnen komen. De Hoge Raad kan dit punt echter terstond beslissen. Aangenomen moet worden dat de partijen bij het Convenant in de RE een woningbegrip hebben willen hanteren dat niet minder omvat dan het door de wetgever en de uitvoeringsregelinggever bedoelde begrip woning. In artikel 36p, lid 2, Wbm en artikel 8n, lid 1, Urbm, wordt ervan uitgegaan dat energiepremie kan worden verleend indien het apparaat of de voorziening is aangeschaft ten behoeve van een als woning gebruikte onroerende zaak. Een gebouw als het onderhavige, dat ten tijde van het aanbrengen van de voorzieningen als woning werd gebruikt en ten aanzien waarvan de gemeente heeft verklaard in principe geen bezwaar te hebben tegen gebruik als woning, moet worden aangemerkt als een woning in de zin van deze bepalingen. 5. Proceskosten De Hoge Raad acht, wat het geding in cassatie betreft, geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding moet worden toegekend. 6. Beslissing De Hoge Raad: verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 165. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, L. Monné, J.C. van Oven en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2004.