Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI0572

Datum uitspraak2003-07-30
Datum gepubliceerd2003-07-30
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200300728/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 28 augustus 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Edam-Volendam (hierna: het college) bouwvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het uitbreiden van zijn woning op het perceel kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […], en plaatselijk gemerkt [locatie] te [plaats].


Uitspraak

200300728/1. Datum uitspraak: 30 juli 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 23 december 2002 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Edam-Volendam. 1. Procesverloop Bij besluit van 28 augustus 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Edam-Volendam (hierna: het college) bouwvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het uitbreiden van zijn woning op het perceel kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […], en plaatselijk gemerkt [locatie] te [plaats]. Bij besluit van 2 april 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 23 december 2002, verzonden op 31 december 2002, heeft de rechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 3 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 4 februari 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 19 maart 2003 heeft de vergunninghouder een memorie ingediend. Bij brief van 25 maart 2003 heeft het college een memorie van antwoord ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2003 waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door Th.H.M. Silven, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Tevens is daar de vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. C.H.G. van Baarsen, advocaat te Alkmaar, gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Het bouwplan, voorzover thans van belang, voorziet in een ophoging van de gevels van de eengezinswoning (met een kap) met ongeveer 1 meter. Realisering van het bouwplan leidt tot een vermindering van de bestaande afstand tussen de zijgevels van de woningen van respectievelijk appellant en de vergunninghouder. 2.2. Het geschil in hoger beroep beperkt zich tot de vraag of de bouwvergunning strijdt met de bouwverordening van de gemeente Edam-Volemdam (hierna: de bouwverordening). Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de bouwvergunning in strijd met het bepaalde in artikel 2.5.17, eerste lid, onder b, van de bouwverordening heeft verleend en ten onrechte is voorbijgegaan aan het door hem in beroep overgelegde expertiserapport van 21 mei 2002. 2.3. Ingevolge artikel 2.5.17, eerste lid, van de bouwverordening moet de zijdelingse begrenzing van een bouwwerk ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die: a. vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn; b. niet toegankelijk zijn. Bebouwing van ondergeschikte aard op het erf of op het aangrenzende erf wordt hierbij buiten beschouwing gelaten. Ingevolge het tweede lid kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in het eerste lid, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte. 2.4. De Afdeling stelt voorop dat zij, anders dan het college in beroep en hoger beroep heeft betoogd, geen aanleiding ziet om te oordelen dat artikel 2.5.17 van de bouwverordening in dit geval, gelet op het bepaalde in artikel 9 van de Woningwet, buiten toepassing dient te blijven. Nu het bestemmingsplan geen bepalingen bevat die het zelfde onderwerp regelen en in het bestemmingsplan evenmin is bepaald dat het betreffende voorschrift van de bouwverordening in dit geval buiten toepassing blijft, diende het bouwplan derhalve getoetst te worden aan artikel 2.5.17 van de bouwverordening. 2.5. Uit de beslissing op bezwaar blijkt dat het college het bouwplan niet in strijd acht met artikel 2.5.17 van de bouwverordening, omdat de tussenruimte die door legalisering van dit bouwplan ontstaat minder vergaand is dan die welke zou ontstaan indien gebruik zou worden gemaakt van de eerder verleende bouwvergunning. Appellant betoogt terecht dat de rechtbank heeft miskend dat het college hiermee een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Uit de stukken kan worden afgeleid dat de vergunninghouder geen gebruik heeft gemaakt van de eerder aan hem verleende, en inmiddels rechtens onaantastbare, gereviseerde bouwvergunning van 29 juni 1999. De vergunninghouder heeft vervolgens de onderhavige bouwaanvraag ingediend. Uit de bouwaanvraag en de daarbij behorende bouwtekening moet worden afgeleid dat thans sprake is van een geheel ander bouwplan en niet van een ondergeschikte wijziging ten opzichte van het eerdere vergunde bouwplan. Zo voorziet dit bouwplan bijvoorbeeld in een goothoogte van 4 m in plaats van 4.40 m, een andere dakvorm en een andere indeling van de eerste verdieping. Voorts voorziet het bouwplan niet meer in een dakkapel. Dat het bouwplan als geheel enige gelijkenis vertoont met het bouwplan waarvoor op 29 juni 1999 vergunning is verleend, leidt niet tot een ander oordeel. Reeds hierom had het college bij de toetsing aan artikel 2.5.17 van de bouwverordening de feitelijk bestaande situatie moeten vergelijken met de in het bouwplan voorziene situatie en vervolgens moeten constateren dat bij realisering van het bouwplan een ontoegankelijke ruimte ontstaat. De rechtbank had derhalve moeten vaststellen dat het bouwplan niet voldoet aan het bepaalde in artikel 2.5.17, eerste lid, aanhef en onder b, van de bouwverordening. 2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door appellant ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren en de beslissing bezwaar van 2 april 2002 vernietigen wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht, en bepalen dat het college met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaarschrift van appellant dient te beslissen. Daarbij zal het college moeten onderzoeken of voor het bouwplan vrijstelling als bedoeld in artikel 2.5.17, tweede lid, van de bouwverordening kan worden verleend. 2.7. Het college dient op navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. De Afdeling oordeelt ten aanzien van het door appellant ingebrachte deskundigenrapport, dat de daarmee gemoeide kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking kunnen komen als zowel het inroepen van die deskundige redelijk was, alsmede de kosten van het opstellen van het deskundigenrapport. Of het inroepen van een niet-juridische deskundige, zoals hier aan de orde, redelijk was, is mede afhankelijk van het antwoord op de vraag of degene die deze deskundigheid heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van de inroeping, ervan uit mocht gaan dat de deskundige een bijdrage zou kunnen leveren aan een voor hem gunstigere beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil relevante vraag. Daarvan zal alleen sprake zijn indien er een verband bestaat tussen de ingeroepen deskundigheid en de in het geschil te beantwoorden rechtsvragen. De Afdeling is van oordeel dat hieraan in dit geval niet is voldaan. Het rapport van expertise van 21 mei 2002 beperkt zich tot de beantwoording van de vraag of de dakkapel van appellant na realisering van het bouwplan nog te onderhouden is, en indien dat niet zo is, welke kosten gemoeid zijn met het onderhoudsvrij maken van die dakkapel. Hieruit volgt dat dit rapport niet is aangevraagd en opgesteld in verband met de hiervoor beantwoorde vraag of de bouwvergunning al dan niet strijdt met artikel 2.5.17 van de bouwverordening. Dat dit rapport informatie bevat over de bestaande en toekomstige situatie ter plekke doet daaraan niet af. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 23 december 2002, kenmerk Awb 02 - 750; III. verklaart het door appellant bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Edam-Volendam van 2 april 2002, kenmerk KK/VROM/ 01//08245 GB 5330; V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Edam-Volendam in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door gemeente Edam-Volendam te worden betaald aan appellant; VI. gelast dat gemeente Edam-Volendam aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (€ 109,00 en € 165,00; totaal € 274,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat. w.g. Van Ettekoven w.g. Lodder Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2003 17-397.