Jurisprudentie
AI0088
Datum uitspraak2003-06-24
Datum gepubliceerd2003-07-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 03/177
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-07-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 03/177
Statusgepubliceerd
Indicatie
Op 28 januari 2003 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 18 december 2002.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen het besluit van verweerder van 9 juli 2002, waarbij verweerder de op het bedrijf van appellante aanwezige varkens onder toezicht heeft geplaatst, alsmede op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 september 2002, waarbij verweerder het verzoek van appellante om opheffing van de ondertoezichtplaatsing heeft afgewezen.
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No.AWB 03/177 24 juni 2003
5196 Regeling verbod handel met bepaalde stoffen
behandelde dieren en producten
Uitspraak in de zaak van:
A, gevestigd te X, appellante,
gemachtigde: mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Deurne,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,
gemachtigde: mr. M.T. Veldhuizen, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 28 januari 2003 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 18 december 2002.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen het besluit van verweerder van 9 juli 2002, waarbij verweerder de op het bedrijf van appellante aanwezige varkens onder toezicht heeft geplaatst, alsmede op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 september 2002, waarbij verweerder het verzoek van appellante om opheffing van de ondertoezichtplaatsing heeft afgewezen.
Op 25 februari 2003 heeft verweerder, onder overlegging van de op de zaak betrekking hebbende stukken, een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 21 maart 2003 heeft appellante ter onderbouwing van haar beroep nadere stukken aan het College doen toekomen, onder mededeling dat zij zich ter gelegenheid van de behandeling van het beroep ter zitting zal laten bijstaan door een deskundige op het gebied van veterinaire farmacologie en toxicologie te weten Em. Prof. Dr. Med. Vet. M. Debackere, gewezen directeur van het Instituut voor Veterinaire Farmacologie, Farmacie en Toxocologie aan de faculteit diergeneeskunde te Gent (België).
Bij brief van 31 maart 2003 heeft verweerder het College kopieën gezonden van de briefwisseling tussen appellante en verweerder zoals die aan die datum van verzending voorafgaande dagen is gevoerd.
Bij brief van - eveneens - 31 maart 2003 heeft appellante het College aanvullende stukken doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2003, bij welke gelegenheid partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1.1 De toepasselijke communautaire regelgeving.
De considerans van Richtlijn 96/22/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 april 1996 betreffende het verbod op het gebruik, in de veehouderij, van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking, alsmede van ß-agonisten en tot intrekking van de Richtlijnen 81/602/EEG, 88/146/EEG en 88/299/EEG (Pb. 1996, L 125, blz. 3; hierna: richtlijn 96/22/EG) bevat, onder meer, de volgende passages:
" (3) Overwegende dat bepaalde stoffen met thyreostatische, respectievelijk oestrogene, androgene of gestagene werking voor de consument schadelijk kunnen zijn wegens de residuen ervan in het vlees of in andere levensmiddelen van dierlijke oorsprong; dat deze stoffen tevens afbreuk kunnen doen aan de kwaliteit van levensmiddelen van dierlijke oorsprong;
(4) Overwegende dat nieuwe stoffen met anabole werking, bij voorbeeld ß-agonisten, in de veehouderij onwettig worden gebruikt om de groei en de produktiviteit van de dieren te bevorderen;
(5) Overwegende dat uit het onderzoek dat de Commissie in de periode 1990 tot en met 1992 in de Lid-Staten heeft verricht, blijkt dat in veehouderijkringen grote hoeveelheden ß-agonisten beschikbaar zijn, hetgeen het illegale gebruik ervan in de hand werkt;
(6) Overwegende dat oneigenlijk gebruik van ß-agonisten de menselijke gezondheid ernstig in gevaar kan brengen; dat, in het belang van de consument, het houden, het toedienen aan dieren en het daartoe in de handel brengen van ß-agonisten moeten worden verboden;(…)
(7) (…)
(8) Overwegende voorts dat alle consumenten zich onder dezelfde voorwaarden van vlees en van uit vlees bereide levensmiddelen moeten kunnen voorzien, waarbij de hun geboden produkten tegelijkertijd optimaal aan hun wensen en
verwachtingen voldoen; (…)
(13) Overwegende dat een doeltreffende controle op de toepassing van de uit deze richtlijn voortvloeiende bepalingen dient te worden gewaarborgd;
(…)
(16) Overwegende dat het Europees Parlement op 18 januari 1996 de Commissie en de Raad heeft verzocht zich tegen de invoer van met hormonen behandeld vlees in de Gemeenschap te blijven verzetten: dat het de wens heeft uitgesproken dat het volledige verbod op het gebruik van groeibevorderaars in de veehouderij gehandhaafd blijft; (…)"
Richtlijn 96/22/EG bevat, voor zover hier van belang, de volgende bepalingen:
" Artikel 1
(…)
2. Voorts wordt verstaan onder:
a) "landbouwhuisdieren": als huisdier gehouden runderen, varkens (…)
d) "illegale behandeling": het gebruik van niet-toegestane stoffen of produkten (…)
Artikel 3
De Lid-Staten zien erop toe dat het volgende wordt verboden:
a) het op enigerlei wijze toedienen van stoffen met thyreostatische, oestrogene, androgene of gestagene werking en van ß-agonisten aan landbouwhuisdieren en aan aquacultuurdieren;
b) het houden - behalve onder officiële controle - van de onder a) bedoelde dieren op een bedrijf, het in de handel brengen of slachten voor consumptie van landbouwhuisdieren of aquacultuurdieren die sporen vertonen van de onder a) genoemde stoffen of waarin de aanwezigheid van dergelijke stoffen is vastgesteld, behalve wanneer kan worden aangetoond dat de betrokken dieren overeenkomstig artikel 4 of artikel 5 zijn behandeld;
(…)
d) het in de handel brengen van vlees van onder b) bedoelde dieren;
e) het verwerken van onder d) bedoeld vlees.
(…)
Artikel 8
(…)
3. de opsporing
a) van de aanwezigheid van de in punt 1 bedoelde stoffen in dieren en in het drinkwater voor dieren, alsmede op alle plaatsen waar dieren worden opgefokt of gehouden;
b) van de aanwezigheid van residuen van bovengenoemde stoffen in levende dieren, in de excreta en lichaamsvochten daarvan, alsmede in weefsel en dierlijke produkten,
wordt uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen van de bijlagen III en IV bij Richtlijn 96/23/EG;
4. wanneer bij de in punt 2 en 3 bedoelde controles blijkt dat:
a) er stoffen of produkten aanwezig zijn waarvan het gebruik of het houden verboden is of er residuen aanwezig zijn van stoffen die in het kader van een illegale behandeling zijn toegediend, beslag wordt gelegd op deze stoffen of produkten, terwijl de eventueel behandelde dieren of het vlees daarvan onder officiële controle moeten worden geplaatst totdat de nodige sancties zijn getroffen;
b) (…)"
Richtlijn 96/23/EG van de Raad van 29 april 1996 inzake controlemaatregelen ten aanzien van bepaalde stoffen en residuen daarvan in levende dieren en in producten daarvan en tot intrekking van de Richtlijnen 85/358/EEG en 86/469/EEG en de Beschikkingen 89/187/EEG en 91/664/EEG (Pb. 1996, L 125, blz. 10; hierna: richtlijn 96/23/EG)
bevat, voor zover hier van belang, de volgende bepalingen:
" Artikel 13
De bevoegde autoriteit
a) verzoekt, in geval van vermoedelijke illegale behandeling, de eigenaar, de houder van de dieren of de dierenarts die voor het bedrijf verantwoordelijk is, om bewijsstukken waarmee de aard van de behandeling gerechtvaardigd kan worden;
b) verricht, wanneer de illegale behandeling door dit onderzoek wordt bevestigd of wanneer niet-toegestane stoffen of produkten worden gebruikt, dan wel wanneer een gegronde verdenking betreffende het gebruik van dergelijke stoffen of produkten bestaat, de onderstaande controles of laat deze verrichten:
- steekproefcontroles bij de dieren in het bedrijf van herkomst, met name om het gebruik van die stoffen of produkten, en met name eventuele sporen van implantaten op te sporen; die controles kunnen een officiële monsterneming omvatten,
- controles waarbij op de landbouwbedrijven waar de dieren worden opgefokt, gehouden of gemest met inbegrip van de bedrijven die administratief met genoemde bedrijven verbonden zijn, dan wel op de bedrijven van oorsprong of herkomst van de dieren, wordt gezocht naar stoffen waarvan het gebruik verboden is dan wel naar niet-toegestane stoffen of produkten. Daartoe moeten officiële monsters genomen worden van het drinkwater en van de voeders van de dieren,
- steekproefcontroles van de diervoeders op het bedrijf van oorsprong, alsmede van het drinkwater van de dieren of - voor aquacultuurdieren - van het vangstwater,
- de in artikel 11, lid 1, onder a), bedoelde controles,
- alle controles die nodig zijn om de oorsprong van de niet-toegestane produkten of stoffen, dan wel van de behandelde dieren op te sporen;
c) onderneemt, bij overschrijding van de in de communautaire regelgeving vastgestelde maxima, of in afwachting van deze regelgeving, bij overschrijding van de in de nationale wetgeving vastgestelde maxima, alle stappen en verricht alle onderzoeken die zij in het licht van de bevindingen dienstig acht.
(…)
Artikel 15
1. (…)
2. Voor de stoffen van groep A moet een positieve uitkomst die geconstateerd wordt naar aanleiding van een gebruikelijke methode in plaats van een referentiemethode, door een erkend laboratorium worden bevestigd aan de hand van de daartoe volgens lid 1 vastgestelde referentiemethoden.
Voor alle stoffen geldt dat, indien de uitkomst wordt aangevochten op basis van een analyse op tegenspraak, deze resultaten bevestigd moeten worden door het nationale referentielaboratorium dat overeenkomstig artikel 14, lid 1, voor de betrokken stof of het betrokken residu is aangewezen; wanneer deze laatste bevestiging positief is, komen de kosten ten laste van de eiser.
3. Wanneer bij onderzoek van een officieel monster sprake is van een illegale behandeling, gelden de artikelen 16 tot en met 19, alsmede de in hoofdstuk V bedoelde maatregelen.
(…)
Artikel 17
In geval van aanwezigheid van niet-toegestane stoffen of produkten of illegale behandeling moet de bevoegde autoriteit zich ervan vergewissen dat de veehouderij(en) die bij de in artikel 13, onder b), bedoelde onderzoeken in het geding is (zijn) onverwijld onder officieel toezicht wordt (worden) geplaatst. De bevoegde autoriteit dient zich er tevens van te vergewissen dat alle betrokken dieren worden voorzien van een officieel merk- of identificatieteken en dat bij het nemen van officiële monsters in eerste instantie met statistisch representatieve aantallen op internationaal erkende wetenschappelijke basis wordt gewerkt.
(…)
Artikel 23
1. Tijdens de periode waarin de dieren zoals voorgeschreven in artikel 17 worden vastgehouden, mogen die dieren van het in het geding zijnd bedrijf slechts onder officieel toezicht het bedrijf van oorsprong verlaten of aan een andere persoon worden overgedragen. Afhankelijk van het soort geïdentificeerde stof(fen) neemt de bevoegde autoriteit de nodige conservatoire maatregelen.
2. Aansluitend op de monsterneming overeenkomstig artikel 17 worden de positief bevonden dieren, wanneer bevestigd wordt dat er sprake is van illegale behandeling, onmiddellijk ter plaatse gedood of, vergezeld van een officieel veterinair certificaat, rechtstreeks naar het aangewezen slachthuis of een destructiebedrijf gebracht om er te worden gedood. De gedode dieren worden vervolgens afgevoerd naar een bedrijf voor de verwerking van hoog-risicomateriaal als bedoeld in Richtlijn 90/667/EEG (…).
Bovendien moeten, op kosten van het bedrijf, van alle partijen dieren die tot het gecontroleerde bedrijf behoren en mogelijk verdacht zijn, een monster genomen worden.
3. Indien echter de helft of meer dan de helft van de monsters die genomen zijn van een representatief percentage, overeenkomstig artikel 17, positief is, heeft de veehouder de keuze tussen een controle op alle dieren van het bedrijf die mogelijk verdacht zijn en het laten doden van de betrokken dieren.
4. (…)"
2.1.2 De toepasselijke nationale regelgeving.
In de Landbouwwet (Stb. 1957, 342), zoals deze luidde ten tijde hier van belang, is onder meer het volgende bepaald.
" Artikel 13
1. Onze Minister kan bij in de Staatscourant bekend te maken regeling de verplichting opleggen tot het betalen van een geldsom terzake van een of meer der in het tweede lid van dit artikel genoemde gedragingen. Een zodanige regeling wordt slechts vastgesteld:
a. ter bevordering van de voortbrenging, de afzet en een redelijke prijsvorming van voortbrengselen van de landbouw en de visserij en in verband daarmede ten behoeve van de afnemers van produkten;
b. ter uitvoering van verordeningen, richtlijnen, beschikkingen en aanbevelingen van de Europese Economische Gemeenschap, voorzover deze betrekking hebben op het gemeenschappelijk landbouwbeleid, voorzien in de tweede titel van het tweede deel van het verdrag tot oprichting van die Gemeenschap.
2. De in het eerste lid bedoelde gedragingen zijn:
a. het telen, kweken, fokken, vangen en broeden van produkten;
b. het bereiden, vervaardigen, oogsten, voorhanden en in voorraad hebben, bewaren, opslaan, be- en verwerken, ge- en verbruiken, vervoederen, slachten, vervoeren, aanvoeren, veilen, ontvangen, afleveren, te koop aanbieden, kopen en vervreemden van produkten.
3. (…)
(…)
Artikel 19
1. Ter verwezenlijking van de in het eerste lid van artikel 13 vermelde doeleinden kan Onze Minister bij in de Staatscourant bekend te maken regeling regelen vaststellen ten aanzien van de in het tweede lid, onder b, van dat artikel genoemde gedragingen.
2. De in het eerste lid bedoelde regelen, die strekken ter verwezenlijking van de in het eerste lid van artikel 13, onder a, vermelde doeleinden, worden slechts vastgesteld, indien zulks naar het oordeel van Onze Minister noodzakelijk is in verband met een aan artikel 13, 14, 15 of 17 gegeven toepassing of een krachtens artikel 2 of 7 van de In- en uitvoerwet vastgestelde heffing ter zake van de invoer of de uitvoer van produkten.
3. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald, in welke gevallen Onze Minister regelen, als bedoeld in het eerste lid, ten aanzien van ondernemingen, waarin daarbij aan te wijzen bedrijven op het gebied van industrie, handel en ambacht worden uitgeoefend, niet vaststelt dan in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken."
Ter uitvoering van richtlijn 96/22/EG en van richtlijn 96/23/EG is de Regeling verbod handel met bepaalde stoffen behandelde dieren en producten (Stcrt. 1997, 130; hierna: Regeling) vastgesteld. In de Regeling, zoals deze laatstelijk is gewijzigd, is het volgende bepaald:
"Artikel 1
In deze regeling en de daarop gebaseerde bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
f. in de handel brengen: voorhanden of in voorraad hebben, slachten, be- of verwerken, ge- en verbruiken, vervoeren, aanvoeren, ontvangen, afleveren, te koop aanbieden, kopen of vervreemden;
(…)
Artikel 2
1. De minister draagt ter uitvoering van richtlijn 96/22/EG en richtlijn 96/23/EG de aan hem in artikel 19 van de Landbouwwet toegekende bevoegdheden over aan het bestuur van het Produktschap voor Vee en Vlees, het bestuur van het Produktschap voor Pluimvee en Eieren en het bestuur van het Produktschap Vis voor wat betreft het stellen van regelen met
betrekking tot:
a. een verbod om landbouwhuisdieren en aquicultuurdieren waaraan op enigerlei wijze stoffen met thyreostatische, oestrogene, androgene of gestagene werking alsmede ß-agonisten zijn toegediend, in de handel te brengen, behalve wanneer de dieren zijn behandeld overeenkomstig bij of krachtens de Diergeneesmiddelenwet gestelde regels dan wel overeenkomstig artikel 4, eerste lid, onder officieel toezicht van de bevoegde autoriteit zijn geplaatst;
b. een verbod om verwerkte producten of vlees van dieren als bedoeld in onderdeel a in de handel te brengen, behalve wanneer de dieren zijn behandeld overeenkomstig bij of krachtens de Diergeneesmiddelenwet gestelde regels.
2. Ter uitvoering van richtlijn 96/22/EG en richtlijn 96/23/EG draagt de minister de aan hem in artikel 19 van de Landbouwwet toegekende bevoegdheden over aan het bestuur van het Produktschap voor Vee en Vlees en het bestuur van het Produktschap voor Pluimvee voor wat betreft het stellen van regelen met betrekking tot:
a. maatregelen ter zelfcontrole als bedoeld in artikel 9 van richtlijn 96/23/EG;
b. het uitoefenen van kwaliteitstoezicht door de verschillende betrokken sectoren als bedoeld in artikel 9, onderdeel B, van richtlijn 96/23/EG;
c. het aanwijzen van instellingen die belast zijn met het verrichten van kwaliteitscontroles in de verschillende sectoren.
Artikel 3
1. Voorzover niet bij een door de minister goedgekeurde verordening van een productschap is voorzien in regelen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, is het verboden:
a. landbouwhuisdieren of aquicultuurdieren waaraan op enigerlei wijze stoffen met thyreostatische, oestrogene, androgene of gestagene werking alsmede ß-agonisten zijn toegediend, in de handel te brengen;
b. verwerkte producten of vlees van die dieren in de handel te brengen.
2. De verboden, bedoeld in het eerste lid, gelden niet wanneer de dieren zijn behandeld overeenkomstig bij of krachtens de Diergeneesmiddelenwet gestelde regels.
3. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, geldt niet voorzover de dieren overeenkomstig artikel 4, eerste lid, onder officieel toezicht van de minister zijn geplaatst.
4. Zolang het Produktschap voor Vee en Vlees niet heeft voorzien in een verordening als bedoeld in het eerste lid, zijn het eerste, tweede en derde lid niet van toepassing voorzover het gaat om dieren als bedoeld in de Verordening stoffen met sympathicomimetische werking (P.V.V.) 1991 en de Verordening verbod toediening van bepaalde stoffen met hormonale werking (P.V.V.) 1987.
Artikel 4
1. Indien op een bedrijf de aanwezigheid wordt geconstateerd van diergeneesmiddelen of substanties die ingevolge de communautaire regelgeving niet aan landbouwhuisdieren of aquicultuurdieren mogen worden toegediend alsmede indien in monsters residuen worden aangetroffen van dergelijke stoffen, wordt het betrokken bedrijf onder officieel toezicht van de
minister geplaatst.
2. Dieren van een bedrijf als bedoeld in het eerste lid worden gemerkt of geïdentificeerd en mogen, zolang het onderzoek niet is afgerond, het bedrijf slechts onder officieel toezicht van de minister verlaten of aan een andere persoon worden overgedragen.
3. De eigenaar of houder van dieren is verplicht te gedogen dat op of aan die dieren een merk als bedoeld in het tweede lid wordt aangebracht.
4. Het is verboden de op grond van deze regeling aangebrachte merken geheel of gedeeltelijk te verwijderen, te veranderen, onleesbaar te maken, dan wel andere handelingen te verrichten waardoor die merken niet meer geschikt zijn ter identificatie van de betrokken dieren.
(…)"
In de toelichting op de Regeling is, onder meer, het volgende vermeld.
" (…)
Als basis voor de implementatie dient artikel 19 Landbouwwet, op grond waarvan de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij onder andere ter uitvoering van richtlijnen van de Europese Unie regels kan stellen ten aanzien van het bereiden, vervaardigen, oogsten, voorhanden en in voorraad hebben, bewaren, opslaan, be- en verwerken, ge- en verbruiken, vervoederen, slachten, vervoeren, aanleveren, veilen, ontvangen, afleveren, te koop aanbieden, kopen en vervreemden van producten in de zin van de Landbouwwet. Deze bevoegdheid kan ingevolge artikel 23 van de Landbouwwet geheel of gedeeltelijk worden overgedragen aan het bestuur van een bedrijfslichaam."
Ter uitvoering van artikel 2, tweede lid, van de Regeling is de Verordening verbod op het gebruik van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking, alsmede van ß-agonisten (Verordeningenblad Bedrijfsorganisatie 1997, 37; hierna: Verordening) vastgesteld. In de Verordening is - voorzover hier van belang - het volgende bepaald:
" Artikel 2
1. Het is verboden dieren, waaraan op enigerlei wijze stoffen met thyreostatische, oestrogene, androgene of gestagene werking of ß-agonisten is toegediend, in de handel te brengen.
2. (…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante exploiteert een gemengd bedrijf met fokzeugen, biggen en vleesvarkens op twee locaties te X.
- In mei 2002 heeft appellante voer afgenomen van een bedrijf te De Rips, dat concentraties van de stof medroxy-progesteron-acetaat (hierna: MPA) bevatte. MPA is een stof met gestagene werking.
- Op 9 juli 2002 zijn de varkens op het bedrijf van appellante onder toezicht geplaatst.
- Eveneens op 9 juli 2002 zijn op het bedrijf van appellante drie voermonsters van het tarwezetmeel uit silo 5, drie voermonsters van het tarwezetmeel uit silo 6 en drie voermonsters van het gereed product uit de mengbak genomen. De monsters zijn onderzocht door het Rijks-Kwaliteitsinstuut voor Land- en Tuinbouwproducten (hierna: RIKILT) te Wageningen, waarbij het RIKILT heeft geconstateerd dat het monster uit silo 6 residuen van de stof MPA bevatte.
- Op 11 juli 2002 zijn 20 varkens van het bedrijf van appellante geselecteerd voor slachting en onderzoek.
- De monsters van deze varkens zijn onderzocht door het RIKILT en door CCL Research, onderdeel van CCL B.V., gevestigd te Veghel. Uit die onderzoeken is gebleken dat 1 monster positief testte, dat wil zeggen MPA bevatte in een hoeveelheid die lag boven de gehanteerde actiegrens van 1 ppb, terwijl 4 monsters MPA bevatten in een hoeveelheid die onder genoemde actiegrens lag.
- Op 2 augustus 2002 is door de Algemene Inspectie Dienst (hierna: AID) van verweerder geconcludeerd dat alleen de fokzeugen van het besmette tarwemeel hebben gegeten.
- Op 5 augustus 2002 heeft verweerder onvoorwaardelijke toestemming verleend de vleesvarkens en de biggen van het bedrijf van appellante af te voeren.
- Bij brief van 6 augustus 2002 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het besluit van 9 juli 2002.
- Bij brief van 3 september 2002 heeft appellante verweerder verzocht de ondertoezichtplaatsing (hierna ook aangeduid als 'OTP') van de varkens op haar bedrijf op te heffen.
- Bij besluit van 13 september 2002 heeft verweerder dat verzoek afgewezen.
- Bij brief van 27 september 2002 heeft appellante tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
- Op 25 november 2002 heeft een hoorzitting bij verweerder plaatsgevonden naar aanleiding van de bezwaarschriften van appellante.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Verweerder heeft bij het bestreden besluit de bezwaren van appellante, overeenkomstig het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften, ongegrond verklaard.
Het bestreden besluit is aan deze uitspraak gehecht en dient als hier ingelast te worden beschouwd.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep, samengevat, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
4.1 Het besluit waarbij de OTP is opgelegd, is onbevoegd genomen omdat de Regeling onverbindend moet worden geacht. Artikel 19 van de Landbouwwet biedt niet een nationaalrechtelijke basis voor de implementatie van richtlijn 96/22/EG. Wat betreft de inhoud van de in dat artikel genoemde regelingen, wordt verwezen naar artikel 13 van de Landbouwwet. Artikel 13 van de Landbouwwet beperkt zich tot een heffingensysteem met betrekking tot prijsbeleid. Artikel 19 van de Landbouwwet biedt derhalve niet de bevoegdheid om regels te stellen die betrekking hebben op de bescherming van de consument of het belang van de volksgezondheid.
Voorts was de minister niet bevoegd om de op het bedrijf van appellante aanwezige dieren onder toezicht te plaatsen. Op grond van de artikelen 2 en 3 van de Regeling zijn de aan de minister in artikel 19 van de Landbouwwet toegekende bevoegdheden overgedragen aan het bestuur van het Productschap voor Vee en Vlees (hierna: PVV). Uit het systeem van de Regeling en de (mede) daarin opgenomen verhouding tussen de minister en het PVV vloeit voort dat met de overgang van bedoelde bevoegdheid ook de bevoegdheid om een OTP op te leggen is overgaan op het PVV.
4.2 De aanwezigheid van MPA is, gelet op de eisen die in de richtlijn 96/23/EG aan onderzoeken worden gesteld, met name de in artikel 17 van deze richtlijn genoemde eis dat bij het nemen van officiële monsters gewerkt wordt met statistisch representatieve aantallen op internationaal erkende wetenschappelijke basis, niet althans onvoldoende aangetoond, omdat het onderzoek van de minister niet aan de eisen van die richtlijn voldoet. Niet vaststaat dat alle dieren van het besmette voer hebben gegeten en de minister gaat eraan voorbij dat er geen klinische verschijnselen bij de dieren zijn waargenomen.
Voorts betwist appellante dat het positief geteste dier afkomstig is van haar bedrijf. Bij het nummeren van de ten behoeve van de monstername af te voeren dieren van appellantes bedrijf, zijn fouten gemaakt. Ook bij het uitvoeren van de testen op de genomen monsters zijn vergissingen met de nummering gemaakt. Uit het bliknummer dat is vermeld met betrekking tot het positief geteste dier kan echter worden afgeleid dat dit dier afkomstig was van een nabijgelegen bedrijf.
Ook is appellante ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld een contra-expertise te laten verrichten, welk recht voortvloeit uit artikel 6 EVRM (fair trial). De door verweerder verrichte contra-expertise is van generlei waarde nu deze is verricht op één en hetzelfde monster, zonder subsplitsing ter plaatse. Nu de karkassen inmiddels zijn vernietigd, is het recht op contra-expertise in feite illusoir geworden.
4.3 De Staat der Nederlanden heeft verzuimd om de artikelen 13 en 23, tweede lid, van richtlijn 96/23/EG te implementeren. Op grond van artikel 23, tweede lid, van richtlijn 96/23/EG dient bemonstering van alle partijen dieren die tot het bedrijf behoren plaats te vinden. Appelante komt een rechtstreeks beroep op deze bepaling toe. Het standpunt van de minister dat genoemde richtlijn geheel is geïmplementeerd, onder andere via de artikelen 18 en 28 van de Wet Economische Delicten (hierna: WED), is onjuist. Appellante is van mening dat implementatie via de WED niet mogelijk is. Voorts heeft verweerder voor het eerst in het verweerschrift verwezen naar artikel 5:18 Awb, maar niet toegelicht is waarop hij zijn conclusie baseert dat de AID als toezichthouder in de zin van artikel 5:11 Awb dient te worden beschouwd, noch op grond waarvan de AID bevoegd zou zijn monsters te nemen en daarvoor dieren te doden.
4.4 De handelwijze van de Minister levert strijd op met het verbod van détournement de pouvoir. Voorts is MPA niet bedreigend voor de volksgezondheid, zodat de OTP niet strookt met het beoogde doel van bescherming van de volksgezondheid.
4.5 Het besluit is in strijd met artikel 3:4 Awb, nu een schadevergoeding ontbreekt. De belangen van appellante worden tengevolge van de OTP onevenredig geschaad, nu de nadelige gevolgen voor de bedrijfsvoering vele malen groter zijn dan het beweerde gevaar voor de volksgezondheid.
4.6 Appellante betwist dat zij is gehoord door een onafhankelijke commissie voor de bezwaarschriften als bedoeld in artikel 7:13 Awb, nu zij twijfelt aan de onafhankelijkheid van de voorzitter van bedoelde commissie en verweerder die onafhankelijkheid onvoldoende heeft onderbouwd.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College ziet zich geplaatst voor de vraag of de grieven die zijn aangevoerd tegen het bestreden besluit, waarbij verweerder zijn besluiten van 9 juli 2002 en 13 september 2002, waarbij verweerder respectievelijk de op het bedrijf van appellante aanwezige varkens onder toezicht heeft geplaatst en het verzoek van appellante om opheffing van die ondertoezichtplaatsing heeft afgewezen, heeft gehandhaafd, doel treffen. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
5.2 Ten aanzien van de eerste grief van appellante dat implementatie van richtlijn 96/22/EG via artikel 19 van de Landbouwwet niet mogelijk is, omdat artikel 19, eerste lid, verwijst naar artikel 13 van de Landbouwwet en dat artikel zich uitdrukkelijk beperkt tot een heffingsysteem, oordeelt het College dat deze grief geen doel treft. Artikel 19, eerste lid, van de Landbouwwet bepaalt dat de minister ter verwezenlijking van de in het eerste lid van artikel 13 vermelde doeleinden regelen kan stellen. Bedoelde doeleinden zijn in artikel 13, eerste lid, van de Landbouwwet gespecificeerd onder sub a en sub b en behelzen, onder meer, het uitvoeren van verordeningen, richtlijnen, beschikkingen en aanbevelingen van de Europese Economische Gemeenschap, voorzover deze betrekking hebben op het gemeenschappelijk landbouwbeleid, voorzien in de tweede titel van het tweede (thans derde) deel van het verdrag tot oprichting van die Gemeenschap. Het door appellante bedoelde heffingsysteem in artikel 13 van de Landbouwwet is gerelateerd aan de in het eerste lid van dat artikel vervatte bevoegdheid van de minister om de verplichting op te leggen tot het betalen van een geldsom terzake van in het tweede lid gespecificeerde gedragingen en is eveneens gerelateerd aan de in het eerste lid onder sub a en sub b omschreven doeleinden. Uit deze bepaling volgt niet dat deze doeleinden slechts door middel van een verplichting tot het betalen van een geldsom zouden kunnen worden bevorderd.
Het College volgt appellante evenmin in haar standpunt dat artikel 19 van de Landbouwwet niet de bevoegdheid biedt om regels te stellen die betrekking hebben op de bescherming van de consument of van de volksgezondheid, terwijl de Regeling uitsluitend bescherming van deze belangen beoogt. Hiertoe is van belang dat de Regeling strekt tot uitvoering van richtlijn 96/22/EG. Deze richtlijn valt binnen het gebied van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (GEA) van 1 december 1999, gevoegde zaken T-125/96, Boehringer Ingelheim Vetmedica GmbH en C.H. Boehringer Sohn/Raad van de Europese Unie en
T-152/96, Boehringer Ingelheim Vetmedica GmbH en C.H. Boehringer Sohn/Commissie van de Europese Gemeenschappen, Jur. 1999, blz. II-03427, punt 76 en 77). Gelet op de in artikel 13, eerste lid, van de Landbouwwet omschreven doeleinden en de in artikel 19 van deze wet vervatte bevoegdheid, in samenhang bezien met de doelstelling van richtlijn EG/96/22, kan mitsdien niet staande worden gehouden dat artikel 19 van de Landbouwwet niet de bevoegdheid zou bieden om regels te stellen die mede betrekking hebben op de bescherming van de consument of van de volksgezondheid.
Het College wijst in dit verband voorts op de omstandigheid dat richtlijn 96/22/EG blijkens de considerans, is gebaseerd op, met name, artikel 43 EG-Verdrag (thans artikel 37 EG). Deze bepaling maakt deel uit van het derde deel, titel II, inzake het landbouwbeleid van de Gemeenschap. Ook hieruit blijkt dat de opvatting van appellante dat artikel 19, eerste lid, van de Landbouwwet onvoldoende grond biedt om ter uitvoering van bedoelde richtlijn regelen te stellen die mede betrekking hebben op de bescherming van de consument of van de volksgezondheid, gelet op de zesde en achtste overweging van de considerans van die richtlijn, op een onjuiste interpretatie van dat artikel berust.
Het College volgt appellante evenmin in haar betoog dat de minister onbevoegd was de bestreden besluiten te nemen. In artikel 2, eerste en tweede lid, van de Regeling is expliciet opgesomd welke bevoegdheden door de minister ter uitvoering van genoemde richtlijnen worden overdragen aan het PVV. Nu de in artikel 4 van de Regeling voorziene maatregel van ondertoezichtplaatsing niet in bedoelde opsomming is vervat, ziet het College geen plaats voor het oordeel dat de minister niet bevoegd geweest zou zijn die maatregel te treffen.
De eerste grief van appellante treft derhalve geen doel.
5.3 Met betrekking tot de tweede grief van appellante dat de aanwezigheid van MPA, gelet op de eisen die in richtlijn 96/23/EG worden gesteld, niet althans onvoldoende is aangetoond, overweegt het College het volgende.
5.3.1 Blijkens de considerans van richtlijn 96/22/EG, heeft die richtlijn (mede) ten doel te voorkomen dat de gezondheid van de mens in gevaar wordt gebracht door het consumeren van vlees dat afkomstig is van dieren waaraan groeibevorderaars en productiviteitsverhogende middelen zijn toegediend, dan wel door het consumeren van uit dat vlees bereide levensmiddelen. Om dat doel te verwezenlijken is de lidstaten opgedragen erop toe te zien dat het gebruik van bepaalde, in de richtlijn aangeduide stoffen wordt verboden. Ter bevordering van een doeltreffende bestrijding van illegaal gebruik van bedoelde middelen zijn bij richtlijn 96/23/EG een aantal controlemaatregelen vastgesteld ten einde dat illegaal gebruik op te sporen en zijn voorschriften gegeven die de lidstaten bij de uitvoering van die opsporing in acht moeten nemen. Naar het oordeel van het College heeft verweerder, gelet op de inhoud en de strekking van richtlijn 96/22/EG, terecht het standpunt ingenomen dat wanneer zich een situatie voordoet waarin reeds is komen vast te staan dat sprake is van toediening van (een) verboden stof(fen), de in richtlijn 96/23/EG gegeven voorschriften ter uitvoering van de opsporing van een eventuele illegale behandeling niet meer aan de orde zijn. Immers in een zodanige situatie is al vastgesteld dat (een) verboden stof(fen) is (zijn) toegediend. Maatregelen die in richtlijn 96/23/EG zijn voorzien om vast te stellen of een verboden toediening heeft plaatsgevonden, zijn dan niet meer nodig. Voor het antwoord op de vraag of in het onderhavige geval de aanwezigheid van MPA, gelet op de eisen die in de richtlijn 96/23/EG worden gesteld, voldoende is aangetoond, zal het College derhalve allereerst dienen te beoordelen of in dit geval sprake is van een situatie waarin reeds op andere wijze dan aan de hand van de in richtlijn 96/23/EG genoemde controlemaatregelen is komen vast te staan dat sprake is van toediening van (een) verboden stof(fen). Daartoe overweegt het College het volgende.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat aan de hand van voermonsters is vastgesteld dat silo 6 op het bedrijf van appellante met MPA besmet voer bevatte. Onweersproken door appellante is dat zij aan de ambtenaren van de AID heeft verklaard dat alle zeugen op haar bedrijf met het voer uit die silo zijn gevoerd. Derhalve kan niet staande worden gehouden dat verweerder op grond van de vaststelling dat silo 6 met MPA besmet voer bevatte, in samenhang bezien met genoemde verklaring van appellante, ten onrechte heeft geconcludeerd dat alle zeugen op het bedrijf van appellante dienen te worden aangemerkt als dieren waaraan een verboden stof als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder a, van richtlijn 96/22/EG is toegediend. Naar het oordeel van het College staat derhalve vast dat in het onderhavige geval sprake is van een situatie als hiervoor bedoeld.
Appellante is weliswaar op een later moment teruggekomen op haar verklaring aan de AID, maar zij heeft geen steekhoudende argumenten aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat verweerder bij zijn besluitvorming ten onrechte aan die verklaring heeft vastgehouden.
Ook overigens heeft het College geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de in eerste instantie door appellante verstrekte informatie onjuist zou zijn. Naar uit het bestreden besluit blijkt, heeft appellante ter gelegenheid van de hoorzitting geen verklaring kunnen geven waarom zij, in afwijking van haar normale bedrijfsvoering, de bewuste silo 6
sedert 16 mei 2002 niet meer zou hebben gebruikt, zoals in bezwaar door haar was aangevoerd.
Gelet op het vorenstaande komt het College tot de conclusie dat verweerder in het onderhavige geval niet gehouden is, om met inachtneming van de in richtlijn 96/23/EG opgenomen controlemaatregelen, de aanwezigheid van MPA aan te tonen; die aanwezigheid staat immers, gelet op de constateringen van de AID en de verklaring van appellante, vast. Dat geen klinische verschijnselen bij de dieren zijn waargenomen maakt dit niet anders.
Het College acht niet onzorgvuldig dat verweerder, in weerwil van het feit dat de aanwezigheid van MPA reeds was vastgesteld, ter bevestiging van die vaststelling steekproefsgewijs van een aantal dieren monsters heeft genomen. Aan de stelling van appellante dat verweerder bij die monstername niet conform de voorschriften van richtlijn 96/23/EG te werk is gegaan, kan echter, gelet op het vorenoverwogene, niet de betekenis toekomen die appellante daaraan gehecht wil zien.
Ook overigens biedt richtlijn 96/22/EG geen grond voor de opvatting dat het bedrijf van appellante ten onrechte onder toezicht is geplaatst. Richtlijn 96/22/EG behelst, naast het verbod om aan dieren de in de richtlijn genoemde stoffen toe te dienen, evenzeer het verbod om dieren te houden waaraan bedoelde stoffen illegaal zijn toegediend. Nu in het onderhavige geval was komen vast te staan dat zich op het bedrijf van appellante dieren bevonden waaraan illegaal een verboden stof was toegediend, heeft verweerder, gelet op artikel 3, in samenhang gelezen met artikel 8, vierde lid, van de richtlijn (de dieren op) het bedrijf van appellante terecht onder toezicht geplaatst.
Al hetgeen appellante in haar beroepschrift heeft aangevoerd met betrekking tot artikel 17 van richtlijn 96/23/EG en het in dat artikel gegeven voorschrift dat bij het nemen van monsters met statistisch representatieve aantallen op internationaal erkende wetenschappelijke basis wordt gewerkt, stuit op het vorenoverwogene af.
5.3.2 Voorzover appellante heeft betoogd dat tengevolge van fouten aan de zijde van verweerder ten onrechte is geconcludeerd dat positief geteste monsters afkomstig zijn van enig dier van haar bedrijf, acht het College, gelet op hetgeen verweerder dienaangaande in het bestreden besluit, het verweerschrift en ter zitting heeft aangevoerd, genoegzaam aangetoond dat dit betoog geen doel treft.
Bij dit oordeel heeft het College allereerst in aanmerking genomen dat appellante niet heeft weersproken dat de zogenoemde bliknummers waarmee de voor monstername geselecteerde dieren op haar bedrijf zijn geoormerkt, in doosjes van 1000 stuks aan de veehouder worden geleverd, dat meerdere doosjes tegelijk kunnen worden verkregen en dat de veehouder de bliknummers in eigen beheer houdt. Het College gaat er derhalve vanuit dat de keuze van de bliknummers die zijn aangewend ter oormerking van bedoelde dieren, niet door verweerder maar door appellante is gemaakt. Naar het College is gebleken heeft appellante, anders dan klaarblijkelijk te doen gebruikelijk, niet-opvolgende bliknummers gekozen. Dat de nummering van de monsters geen opvolgende reeks betreft is derhalve niet een omstandigheid die de gevolgtrekking rechtvaardigt dat de monsters niet dieren van het bedrijf van appellante zouden betreffen.
Het feit dat vervolgens van een aantal dieren een incompleet bliknummer op de afleveringsverklaring is vermeld, rechtvaardigt evenmin deze conclusie. Niet betwist door appellante wordt dat zij de bliknummers zelf op bedoelde afleveringsverklaring heeft genoteerd.
Voorts overweegt het College in dit verband het volgende.
Door verweerder is toegelicht dat een bliknummer uit zes cijfers bestaat, waarvan de eerste drie worden gevormd door het 4e, 5e en 6e cijfer van het UBN-nummer van de veehouder, terwijl de laatste drie cijfers een volgnummer vormen dat oploopt van 000 tot 999. Verweerder heeft verklaard dat de ambtenaar van de AID, nadat de voor monstername geselecteerde dieren op het bedrijf van appellante waren afgevoerd en zij ten kantore was teruggekeerd, genoemde omissie in de nummering op de afleveringsverklaring heeft geconstateerd en dat zij de incomplete nummers eigenhandig heeft aangevuld. Daarbij is zij er ten onrechte vanuitgegaan dat opvolgende bliknummers waren gebruikt, aldus verweerder.
Naar het oordeel van het College ware zorgvuldiger geweest wanneer de betreffende ambtenaar van de AID omtrent deze kwestie, alvorens de incomplete nummers aan te vullen, hieromtrent contact had opgenomen met appellante. Echter, gelet op de door verweerder beschreven gang van zaken, alsmede op het feit dat zich in de vrachtwagen waarin de dieren van het bedrijf van appellante zijn afgevoerd geen dieren van andere veehouders bevonden en deze vrachtwagen, nadat de dieren van appellante waren ingeladen, ter plaatse is verzegeld, acht het College onvoldoende aannemelijk gemaakt dat op grond van de (onjuist) gecompleteerde bliknummers op de afleveringsverklaring geconcludeerd dient te worden dat de dieren waarop die nummers betrekking hebben niet van het bedrijf afkomstig zijn.
Appellante heeft in dit verband voorts gewezen op een door het LRVV vervaardigde tabel met betrekking tot alle positief geteste monsters, die een bliknummer bevat waarvan de eerste drie cijfers niet in de juiste volgorde overeenkomen met het 4e, 5e en 6e cijfer van haar UBN-nummer, doch het College ziet in de enkele vermelding van een foutief bliknummer in bedoelde tabel onvoldoende grond appellante te volgen in haar stelling dat het met dat bliknummer corresponderende dier niet aan haar heeft toebehoord. Uit de door verweerder beschreven procedures met betrekking tot verzegelingen en coderingen die bij het nemen en testen van de monsters zijn gevolgd, blijkt onder andere dat te testen monsters worden voorzien van een LRVV-nummer, het UBN-nummer van de veehouder en een barcodenummer en dat zij aan de hand van die nummers zijn te herleiden tot het plombenummer dat is gebruikt voor de verzegeling van de vrachtwagen waarmee een dier is vervoerd, terwijl vervolgens aan de hand van het monsterbegeleidingsformulier kan worden vastgesteld van welk dier een monster afkomstig is. Naar verweerder heeft verklaard zijn bliknummers in eerste instantie niet bij de onderzoekslaboratoria bekend en heeft het LRVV eerst nadat de testen waren verricht en de resultaten aan verweerder bekend waren gemaakt, de positief bevonden monsters, op verzoek van verweerder, in een tabel geplaatst, waarbij een verschrijving heeft plaatsgevonden. Appellante heeft geen substantiële feiten of omstandigheden aangedragen die dit moeten doen betwijfelen. Daarbij komt dat onweersproken door appellante is, dat de laatste drie cijfers van bedoeld bliknummer, die tezamen het volgnummer vormen, niet overeenkomen met de volgnummers die zijn gebruikt door het bedrijf dat volgens appellante eigenaar is van het bij bedoeld bliknummer behorende dier. Het College gaat mitsdien ervan uit dat het gewraakte bliknummer in de tabel inderdaad een verschrijving bevat.
Aan het feit dat het bewuste bliknummer nog op het bedrijf van appellante aanwezig is, komt naar het oordeel van het College geen betekenis toe. Gebleken is immers dat dat in elk doosje van 1000 bliknummers voorkomt.
Nu de testresultaten van het RIKILT aantonen dat vijf monsters positief waren, waarvan één boven de door verweerder aangehouden grenswaarde van 1 ppb, terwijl er op grond van het vorenoverwogene van kan worden uitgegaan dat het dier waarvan deze monsters afkomstig zijn, tot het bedrijf van appellante behoort, kan ook op deze grond niet staande worden gehouden dat verweerder ten onrechte tot ondertoezichtplaatsing van (de dieren op) het bedrijf van appellante heeft besloten.
5.3.3 Het College volgt appellante niet in haar standpunt dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld een contra-expertise te laten verrichten. Daartoe overweegt het College het volgende.
Op grond van artikel 5:18, derde lid, Awb neemt een toezichthouder op verzoek van de belanghebbende, indien mogelijk, een tweede monster, tenzij bij of krachtens wettelijk voorschrift anders is bepaald. Uit de toelichting op dit artikellid blijkt dat tweede monsterneming alleen nodig is als de belanghebbende daar uitdrukkelijk om vraagt en als dat - naar valt aan te nemen in technisch opzicht - mogelijk is. Daargelaten of het nemen van een tweede monster in technisch opzicht mogelijk was, stelt het College vast dat appellante haar verzoek om een contra-expertise te laten verrichten eerst heeft gedaan, nadat zij van de uitslag van de hier aan de orde zijnde testen op de hoogte was gesteld. Naar het oordeel van het College kan dan ook niet staande worden gehouden dat appellante ten onrechte niet in de gelegenheid zou zijn gesteld een contra-expertise te laten verrichten.
Evenmin volgt het College appellante in haar betoog dat tengevolge van het feit dat de karkassen inmiddels zijn vernietigd het recht op contra-expertise illusoir is gemaakt. Zoals in rubriek 5.3.1 van deze uitspraak is overwogen heeft appellante tegenover de AID verklaard dat de dieren van het besmette voer hadden gegeten en heeft zij geen steekhoudende argumenten aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat zij niet aan die verklaring kan worden gehouden. Dat betekent dat appellante ervan uit kon gaan dat in monsters van deze dieren de aanwezigheid van MPA zou worden aangetoond. Van een situatie dat appellante onverwacht geconfronteerd is met positieve testresultaten en zij eerst daarin aanleiding had behoeven vinden om een tweede monsterneming te verzoeken, is derhalve geen sprake. Gelet op artikel 5:18, lid 3, Awb had appellante direct om het nemen van een tweede monster kunnen en moeten vragen, te meer nu appellante meent dat de procedure met betrekking tot de monsterneming zoals die in casu is toegepast voor het uitvoeren van een contra-expertise van generlei waarde is omdat geen subsplitsing van bedoelde monsters ter plaatse heeft plaatsgevonden.
De tweede grief van appellante slaagt derhalve evenmin.
5.4 Ook de grief van appellante dat artikel 23, tweede lid, van richtlijn 96/23/EG niet, dan wel onjuist, is geïmplementeerd, slaagt niet. Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat geen verplichting bestaat de bepalingen van een richtlijn in uitsluitend administratiefrechtelijke regelgeving te implementeren. Gelet op artikel 189 EG-Verdrag (thans artikel 249 EG) is een lidstaat bij bedoelde implementatie vrij in de keuze van vorm en middel. De ten aanzien van richtlijn 96/23/EG gemaakte keuze om de bepalingen van deze richtlijn mede in de WED te implementeren, is naar het oordeel van het College derhalve niet in strijd met Europese regelgeving.
Ten aanzien van hetgeen appellante naar voren heeft gebracht met betrekking tot artikel 5:18 Awb overweegt het College dat de implementatie van richtlijn 96/23/EG in 1997 heeft plaatsgevonden, terwijl de afdeling 'toezicht op de naleving' waarvan dit artikel deel uitmaakt, eerst per 1 januari 1998 in de Awb is geïntroduceerd. Het College stelt vast dat de wijze waarop verweerder toepassing heeft gegeven aan deze afdeling, niet onverenigbaar is met het resultaat waartoe richtlijn 96/23/EG verplicht. De enkele omstandigheid dat de betreffende afdeling eerst na de implementatiedatum van richtlijn 96/23/EG van kracht is geworden, leidt niet tot een ander oordeel. Gelet op de met de introductie van deze afdeling beoogde doelstelling van harmonisatie van aan toezichthouders verleende bevoegdheden die voorheen veelal in bijzondere wetten werden toegekend, kan verweerder evenmin worden tegengeworpen dat hij zich thans op de bepalingen van genoemde afdeling in de Awb beroept.
De bij pleidooi door appellante opgeworpen vraag of de AID als toezichthouder kan optreden, wordt door het College opgevat als de vraag of ambtenaren van de AID als toezichthouder kunnen optreden. Het College overweegt dienaangaande dat op grond van artikel 48a, eerste lid, Landbouwwet, ambtenaren worden aangewezen, belast met het toezicht op de naleving van de bij of krachtens deze wet gestelde regelen. Bij besluit van verweerder van 23 januari 1998, Stcrt. 25, zijn ondermeer de ambtenaren van de RVV en van de AID als zodanig aangewezen. Deze ambtenaren zijn de in artikel 5:11 Awb bedoelde toezichthouders.
Uit de bevoegdheid van de toezichthouder tot het nemen van monsters vloeit naar het oordeel van het College in het onderhavige geval tevens de bevoegdheid tot doding van de dieren voort. Immers, onweersproken door appellante is dat voor het aantonen van MPA monsters van het niervet van een dier benodigd zijn en die monsters niet anders kunnen worden verkregen dan nadat het dier is gedood. Voor het oordeel dat de bevoegdheid tot monsterneming die in artikel 5:18 Awb aan de toezichthouder is toegekend, niet mede zou omvatten de bevoegdheid om, wanneer dat - zoals in dit geval - noodzakelijk is en mits aan eisen van proportionaliteit wordt voldaan, het desbetreffende dier waarvan monster moet worden genomen, te laten slachten, ziet het College geen plaats.
5.5 Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder door het bedrijf van appellante onder toezicht te plaatsen in strijd met het verbod van détournement de pouvoir heeft gehandeld. Immers, zoals uit het vorenoverwogene volgt, heeft verweerder, gelet op richtlijn 96/22/EG, op goede gronden de OTP opgelegd. Ter uitvoering van deze richtlijn is verweerder gehouden om de OTP te handhaven.
De opvatting van appellante dat MPA niet bedreigend voor de volksgezondheid is en dat de OTP deswege in strijd met de wet is, maakt dit niet anders. MPA behoort tot de bij richtlijn 96/22/EG verboden stoffen. Mede in het licht van hetgeen in het onder 5.2 genoemde arrest van het GEA is overwogen ten aanzien van doel en strekking van deze richtlijn, ziet het College geen plaats voor het oordeel dat de vraag naar de effecten van het gebruik van die stof in het concrete geval, van belang kan zijn voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Ook deze grief kan derhalve niet slagen.
5.6 Ten aanzien van het standpunt van appellante dat tengevolge van de OTP haar belangen onevenredig zijn geschaad, overweegt het College het volgende. Vast staat op grond van het hiervoor overwogene dat verweerder in het onderhavige geval terecht tot de (handhaving van de) OTP heeft besloten. Vragen van evenredigheid kunnen hier dan ook slechts een rol spelen voor zover verweerder zelf bij zijn besluit tot handhaving van de OTP de voorwaarden bepaalt waaronder appellante de dieren waarop de OTP rust, dan wel het vlees van die dieren, mag afzetten. Dat is in casu niet het geval. Uit de toepasselijke EG-richtlijnen volgt dat de OTP voortduurt totdat appellante een keus uit de haar ter beschikking staande mogelijkheden maakt. Op grond van artikel 23, derde lid, van richtlijn 96/23/EG heeft appellante de keuze tussen ofwel destructie van de dieren waarop de OTP rust, ofwel het laten keuren van elk van die dieren. Bij gebleken afwezigheid van MPA, mag appellante het vlees van deze dieren in de handel brengen voor verkoop op de Nederlandse markt. Deze gevolgen vloeien voort uit het bepaalde in meergenoemde EG-richtlijnen, welke verweerder gehouden is uit te voeren. De OTP belet appellante niet om ervoor te kiezen met deze dieren te blijven fokken en aldus haar foklijn ongestoord in stand houden. Of bedoelde dieren moeten worden gedood is derhalve niet afhankelijk van een besluit van verweerder, terwijl appellante van verweerder geen dwang ondervindt om tot het laten doden van de betrokken dieren te besluiten. Naar het oordeel van het College wordt de door appellante bedoelde schade aan haar belangen dan ook niet door de OTP veroorzaakt, maar vindt deze zijn grond in de bepalingen van meergenoemde richtlijnen, waarvan verweerder door middel van ondertoezichtplaatsing de uitvoering dient te bewaken.
De vraag of de karkassen van de voor monstername gedode dieren destijds nog steeds eigendom waren van appellante en de vraag welke consequenties zouden moeten worden verbonden aan het gestelde ontbreken van toestemming voor de vernietiging daarvan, betreffen civielrechtelijke aangelegenheden, die niet aan de orde kunnen komen bij de
beoordeling van het bestreden besluit. Bedoelde vernietiging betreft immers een feitelijke handeling van verweerder.
Aan de stelling van appellante dat verweerders besluiten in strijd zijn met artikel 3:4 Awb, nu een schadevergoeding ontbreekt, komt, gelet op het in deze uitspraak overwogene, geen betekenis meer toe.
5.7 Voor zover appellante de onafhankelijkheid van de hoorcommissie in twijfel trekt, wijst het College erop dat, wat daar ook van zij, appellante niet door een adviescommissie in de zin van artikel 7:13 Awb is gehoord, aangezien de commissie uit één persoon bestond. Appellante is derhalve gehoord door een persoon als bedoeld in artikel 7:5, eerste lid, onder a, van de Awb. De voorschriften van 7:13 Awb gelden ten aanzien van een zodanige persoon niet.
5.8 Het vorenoverwogene leidt het College tot de conclusie dat het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. Derhalve dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5.9 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. J.A. Hagen en mr. M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van den Broek-Prins, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2003.
B. Verwayen M.J. van den Broek-Prins