Jurisprudentie
AH9722
Datum uitspraak2003-06-27
Datum gepubliceerd2003-07-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 01/61
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-07-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 01/61
Statusgepubliceerd
Indicatie
Op 19 januari 2001 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van 20 december 2000. Bij dit besluit is beslist op het bezwaar van appellant tegen kortingen op de prijs van door hem geleverde melk. Op 9 mei 2001 is een verweerschrift ingekomen.
Op 15 februari 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen hun standpunten hebben toegelicht. Aan de zijde van verweerder is tevens gehoord B, werkzaam bij de Stichting Centraal Orgaan voor Kwaliteitsaangelegenheden in de Zuivel. Bij beschikking van 7 mei 2002 heeft het College het onderzoek heropend.
Op 2 onderscheidenlijk 3 juli 2002 hebben verweerder en appellant zich schriftelijk uitgelaten over de vragen die voortvloeien uit hetgeen het College bij genoemde beschikking heeft overwogen.
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 01/61 27 juni 2003
17110 Landbouwkwaliteitsbesluit rauwe melk en zuivelbereiding
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellant,
gemachtigde: mr. ing. A.E. Noordhuis, juridisch adviseur te Haarlem,
tegen
het Productschap Zuivel, te Rijswijk, verweerder,
gemachtigden: mr. A.C.R. Geelen en mr. G.W.P.A. van Schijndel, beiden werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 19 januari 2001 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van 20 december 2000. Bij dit besluit is beslist op het bezwaar van appellant tegen kortingen op de prijs van door hem geleverde melk.
Op 9 mei 2001 is een verweerschrift ingekomen.
Op 15 februari 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen hun standpunten hebben toegelicht. Aan de zijde van verweerder is tevens gehoord B, werkzaam bij de Stichting Centraal Orgaan voor Kwaliteitsaangelegenheden in de Zuivel.
Bij beschikking van 7 mei 2002 heeft het College het onderzoek heropend.
Op 2 onderscheidenlijk 3 juli 2002 hebben verweerder en appellant zich schriftelijk uitgelaten over de vragen die voortvloeien uit hetgeen het College bij genoemde beschikking heeft overwogen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij brieven van 24 juli 1995, 28 juli 1995, 8 augustus 1995 en 15 augustus 1995, met als opschrift "kwaliteitsbericht", heeft de Zuivelfabriek De Kievit B.V. te Meppel (hierna: de zuivelfabriek) aan appellant medegedeeld dat in de door hem geleverde melk een bacteriegroeiremmende stof is aangetoond en dat dientengevolge op de prijs van deze melk ¦ 0,50 per kg wordt ingehouden.
- Naar aanleiding van het hiertegen door appellant bij brief van 23 augustus 1995 gemaakte bezwaar heeft de Directeur van de Stichting Centraal Orgaan voor Kwaliteitsaangelegenheden in de Zuivel (hierna te noemen: de Directeur onderscheidenlijk het COKZ) bij brief van 21 september 1995 aan hem bericht dat er geen aanleiding is om de desbetreffende uitslagen van het uitgevoerde kwaliteitsonderzoek te wijzigen.
- Het daartegen door appellant, overeenkomstig de vermelde rechtsmiddelclausule, bij brief van 20 oktober 1995 gemaakte bezwaar bij de Klachtencommissie Boerderijmelk van het COKZ (hierna: de klachtencommissie) is door die commissie bij beslissing van 4 december 1995, verzonden 11 januari 1996, ongegrond verklaard.
- Tegen deze beslissing heeft appellant, overeenkomstig de vermelde rechtsmiddelclausule, bij brief van 5 februari 1996 beroep ingesteld bij de Raad van Beroep van het COKZ (hierna: de raad van beroep). Bij zogenoemde uitspraak van 18 april 1996, verzonden 12 juli 1996, heeft de raad van beroep de beslissing van de klachtencommissie bekrachtigd.
- Tegen de beslissingen van 21 september 1995 en 4 december 1995 en tegen de uitspraak van 18 april 1996 heeft appellant bij brief van 19 augustus 1996 beroep ingesteld bij de arrondissementsrechtbank te Groningen (hierna: de rechtbank).
- Bij uitspraak van 20 april 1999, gepubliceerd in JB 1999/142, heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard van de beroepen kennis te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de bestreden beslissingen geen grondslag vinden in het publiekrecht.
De rechtbank heeft tevens overwogen dat, gelet op het oogmerk van de Landbouwkwaliteitswet - de bevordering van de afzet van landbouwproducten door regels te stellen met betrekking tot de kwaliteit van die producten - en de wijze waarop daaraan in die wet en de daarop gebaseerde regelingen uitwerking is gegeven, het stelsel van toeslagen en kortingen zijn grondslag vindt in het publiekrecht. Dat betekent volgens de rechtbank dat zuivelfabrieken gehouden zijn uitvoering te geven aan een publiekrechtelijke regeling ter bevordering van de kwaliteit van landbouwproducten en dat zij daarom moeten worden aangemerkt als een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daaruit vloeit volgens de rechtbank tevens voort dat besluiten van de zuivelfabrieken tot het opleggen van kortingen als de onderhavige moeten worden aangemerkt als besluiten in de zin van het eerste lid van artikel 1:3 van de Awb.
- Tegen die uitspraak hebben zowel appellant als het COKZ en de Directeur hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling).
Bij uitspraak van 16 mei 2000, gepubliceerd in JB 2000/182 en AB 2000, 316, heeft de Afdeling de aangevallen uitspraak vernietigd, de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van de Directeur van 21 september 1995 vernietigd, het besluit van de klachtencommissie van 4 december 1995 vernietigd, het besluit van de raad van beroep van 18 april 1996 vernietigd, bepaald dat de brief van appellant van 23 augustus 1995 door de Directeur wordt doorgezonden aan het Productschap voor Zuivel ter behandeling als bezwaarschrift en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten. Daarnaast heeft de Afdeling een proceskostenveroordeling in beroep en in hoger beroep ten gunste van appellant uitgesproken en gelast dat aan hem het voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht wordt vergoed.
Anders dan de rechtbank, heeft de Afdeling zuivelfabrieken niet aangemerkt als een bestuursorgaan. Daartoe heeft zij het volgende overwogen:
" De zuivelfabriek is geen orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld. Zij kan evenmin als een bestuursorgaan in de zin van het bepaalde onder b van evengenoemd artikellid worden gezien. In de Landbouwkwaliteitsverordening 1994, uitbetaling van boerderijmelk naar kwaliteit is een zuivelfabriek weliswaar in artikel 12 de taak toebedeeld om, op grond van het totaal aantal toegekende kortingspunten, een korting in te houden over de totale hoeveelheid door een melkveehouder in een bepaalde periode geleverde boerderijmelk, en in artikel 11 is haar eveneens opgedragen een kwaliteitstoeslag uit te betalen, maar de beslissingen omtrent deze uitbetaling en inhouding moeten blijkens het systeem van deze verordening worden toegerekend aan het Productschap voor Zuivel. De verordening is vastgesteld door het bestuur van het Productschap en de daarin neergelegde verplichtingen zijn aan een zuivelfabriek opgelegd door dit bestuur. Uit artikel 12 volgt dat de voorzitter van het Productschap de in te houden korting bepaalt. Het stelsel met normen en op te leggen kortingen is ook door de voorzitter vastgesteld. Een zuivelfabriek verleent slechts, als contractspartij op de zuivelmarkt, financieel-administratieve bijstand. Zij heeft niet de publiekrechtelijke bevoegdheid tot het bepalen van de rechtspositie (de rechten en/of verplichtingen) van andere rechtssubjecten."
- Op 25 mei 2000 heeft het Productschap van appellant een brief met een nadere toelichting op zijn bezwaar ontvangen.
- Bij brief van 31 mei 2000, door het Productschap ontvangen op 2 juni 2000, heeft het COKZ, ter voldoening aan de uitspraak van de Afdeling, de brief van appellant van 23 augustus 1995 aan het Productschap gezonden ter behandeling als bezwaarschrift.
- Op 18 september 2000 is met betrekking tot het bezwaar een hoorzitting gehouden.
- Vervolgens is het bestreden besluit genomen.
2.2. Ten tijde van het nemen van de primaire besluiten luidden de relevante bepalingen van de toepasselijke wet- en regelgeving als volgt:
Verordening (EEG) nr. 804/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelprodukten
" Artikel 24
1. Behoudens het bepaalde in artikel 92, lid 2, van het Verdrag, is die steun verboden waarvan het bedrag wordt vastgesteld in verhouding tot de prijs of de hoeveelheid van de in artikel 1 bedoelde produkten.
2. Eveneens verboden zijn die nationale maatregelen waardoor een verevening van de prijzen van de in artikel 1 bedoelde produkten mogelijk is. "
Landbouwkwaliteitswet
" Artikel 2
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ter bevordering van de afzet regelen worden gesteld betreffende de kwaliteit van produkten. Deze regelen kunnen betrekking hebben op de oorsprong, de hoedanigheid, de sortering, de verzorging, de verpakking, de vorm, de afwerking, de aanduiding, de maat en het gewicht van produkten, alsmede op de betaling naar gelang van de kwaliteit van produkten.
Bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur, in het eerste lid bedoeld, kunnen tevens regelen worden gesteld inzake
(…)
f. de verplichting voor een controle-instelling tot betaling aan bij haar aangeslotenen van door hen verschuldigde toeslagen in verband met de kwaliteit van produkten, alsmede de verplichting voor deze aangeslotenen tot betaling aan de controle-instelling van toegepaste kortingen in verband met de kwaliteit van produkten en van andere geldsommen ter financiering van de toeslagen.
Artikel 8
1. In een landbouwkwaliteitsbesluit kunnen een of meer privaatrechtelijke rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid worden belast met het toezicht op de naleving door de bij hen aangeslotenen van bij of krachtens dat besluit gestelde regelen.
2. In een landbouwkwaliteitsbesluit kunnen een of meer privaatrechtelijke rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid worden belast met de keuring, bedoeld in artikel 7, of met het toezicht daarop. Zij kunnen daarbij tevens bevoegd worden verklaard tot het uitreiken van merken, tekenen of bewijsstukken, in hetzelfde artikel bedoeld.
3. In een landbouwkwaliteitsbesluit kunnen één of meer privaatrechtelijke rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid worden belast met de uitvoering van de bij of krachtens dat besluit gestelde regelen inzake de betaling naar gelang van de kwaliteit van produkten.
Artikel 10
1. ( ... )
2. Een controle-instelling als bedoeld in artikel 8, derde lid, moet in zoverre in afwijking van het in het eerste lid bepaalde:
- ten doel hebben de goede hoedanigheid van een of meer produkten door middel van betaling naar gelang van de kwaliteit te bevorderen;
- één of meer reglementen vaststellen welke een goede uitvoering van de regelen inzake de betaling van produkten naar gelang van de kwaliteit waarborgen; zij moet in die reglementen tevens regelen stellen inzake het maken van bezwaar tegen andere besluiten dan algemeen geldende voorschriften van één der organen van de controle-instelling.
3.(…)."
De Wet op de Bedrijfsorganisatie luidt onder meer als volgt:
" Artikel 98
1. Tenzij het voorschrift, waarbij de medewerking wordt ingeroepen, anders bepaalt, kan het bestuur van een bedrijfslichaam bij verordening zijn bevoegdheden, voortvloeiend uit de gevorderde medewerking, delegeren aan een ander orgaan van dat lichaam. "
Gelet op onder meer de artikelen 2 en 8 van de Landbouwkwaliteitswet is het "Landbouwkwaliteitsbesluit rauwe melk en zuivelbereiding" (hierna: het Landbouwkwaliteitsbesluit) vastgesteld, waarbij onder meer het volgende is bepaald:
" Artikel 3
1. Onze Minister kan voor rauwe melk, warmtebehandelde consumptiemelk en produkten op basis van melk regels stellen met betrekking tot:
a. de hoedanigheid, de oorsprong, de sortering, de verzorging, de verpakking, de vorm, de afwerking, de aanduiding, de maat en het gewicht, alsmede voor zover het rauwe melk betreft de betaling naar gelang van de kwaliteit;
b. de inrichting en het gebruik van bedrijfsgebouwen en vervoermiddelen, het gebruik en verbruik van grondstoffen, hulpstoffen en toevoegingen, de be- of verwerkingswijze, het gebruik van machines, werktuigen en gereedschappen, en de hoedanigheid en het gebruik van verpakkingsmiddelen;
c. de verplichting voor bepaalde aangesloten inrichtingen tot betaling aan het COKZ van toegepaste kortingen en van andere geldsommen in verband met de kwaliteit van rauwe melk, alsmede de verplichting van het COKZ tot betaling aan bepaalde bij haar aangesloten inrichtingen van toeslagen in verband met de kwaliteit van rauwe melk.
2. De in het eerste lid bedoelde regels kunnen verschillen naar gelang van oorsprong, gebruiksdoel of geografische bestemming van het produkt.
Artikel 4
1. Onze Minister kan bepalen, dat de in artikel 3, eerste lid, bedoelde regels in een door hem te bepalen omvang door het bestuur van het produktschap bij verordening worden vastgesteld.
2.(…)
Artikel 7
1. De Stichting Centraal Orgaan voor Kwaliteitsaangelegenheden in de Zuivel te Leusden is:
a. belast met het toezicht op de naleving door de bij haar aangeslotenen van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels;
b. belast met de in artikel 5 bedoelde erkenning van de bij haar aangesloten inrichtingen.
2. Indien bij of krachtens dit besluit regels worden gesteld inzake de betaling naar gelang van de kwaliteit van de rauwe melk is het COKZ met de uitvoering belast."
Gelet op onder meer de artikelen 3, 4 en 7 van het Landbouwkwaliteitsbesluit heeft de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, handelend mede namens de Minister van Economische Zaken, de "Landbouwkwaliteitsregeling uitbetaling van boerderijmelk naar kwaliteit" (hierna: de Landbouwkwaliteitsregeling) vastgesteld, waarbij onder meer het volgende was bepaald:
" Artikel 2
Het productschap stelt bij verordening regels inzake de uitbetaling naar kwaliteit van boerderijmelk voorzover het betreft:
- de bemonstering, het transport en de behandeling van de monsters;
- het kwaliteitsonderzoek met de daarbij behorende beoordeling en vaststelling van de kwaliteit;
- het inhouden van korting alsmede het betalen van een kwaliteitstoeslag;
- de administratie."
Gelet op dit artikel heeft het bestuur van het Productschap voor Zuivel de "Landbouwkwaliteitsverordening 1994, Uitbetaling van boerderijmelk naar kwaliteit" (hierna: de Landbouwkwaliteitsverordening 1994) vastgesteld, onder meer als volgt luidende:
" Artikel 2
1. De ontvanger van boerderijmelk is verplicht deze melk naar gelang van de kwaliteit aan de betrokken melkveehouders te betalen met inachtneming van het bij of krachtens deze verordening bepaalde.
2. (…).
3. De ontvanger van boerderijmelk is verplicht:
a. de kwaliteit van door hem van melkveehouders ontvangen boerderijmelk te laten bepalen, en
b. het resultaat van het kwaliteitsonderzoek als bedoeld onder a, te registreren, een en ander met inachtneming van het bij of krachtens deze verordening bepaalde.
4. (…).
Artikel 9
De ontvanger van boerderijmelk kan de kwaliteitsuitslag alleen na toestemming van het COKZ vervallen verklaren of wijzigen.
Artikel 10
1. Aan de resultaten van het kwaliteitsonderzoek wordt door het melkcontrolestation een beoordeling toegekend overeenkomstig een door de voorzitter, gehoord het COKZ, vastgesteld stelsel met normen, kortingspunten en overige op te leggen kortingen.
2. (…)
Artikel 11
1. De ontvangers van boerderijmelk zijn verplicht over een vastgesteld tijdvak van twaalf weken aan melkveehouders die in bedoeld tijdvak in totaal niet meer dan 1 kortingspunt toebedeeld kregen, en in wier melk geen melkvreemde bacteriegroeiremmende stoffen werden aangetoond, een kwaliteitstoeslag uit te betalen. (…)
2. De hoogte van de kwaliteitstoeslag dient per 100 kg melk, per door de voorzitter, gehoord het COKZ, vastgestelde regio, zodanig te worden vastgesteld, dat het totaalbedrag aan kwaliteitstoeslag per tijdvak gelijk of ten naaste bij gelijk is aan het totaalbedrag van de ingehouden kortingen.
Artikel 12
Per bemonsteringsperiode dient de ontvanger van boerderijmelk op grond van het totaal aantal toegekende kortingspunten een, door de voorzitter, gehoord het COKZ, te bepalen, korting in te houden over de totale hoeveelheid in die periode door de betreffende melkveehouder geleverde boerderijmelk, alsmede de eventuele korting(en) per leverantie voor de aanwezigheid van melkvreemde bacteriegroeiremmende stoffen."
In het door de voorzitter van het Productschap voor Zuivel vastgestelde "Besluit vaststelling frequentie en beoordeling resultaten kwaliteitsonderzoek" zijn onder meer de op te leggen kortingen neergelegd.
Op 15 september 1999 heeft het bestuur van het Productschap Zuivel, gelet op de artikelen 93, 95, 102 en 104 van de Wet op de bedrijfsorganisatie alsmede op artikel 5 lid 1 van de Instellingsverordening Productschap Zuivel, de "Zuivelverordening 2000, Uitbetaling van boerderijmelk naar kwaliteit, samenstelling en gewicht" vastgesteld. Deze verordening, hierna te noemen de Zuivelverordening 2000, is in werking getreden op 1 januari 2000. Hierbij is onder meer de Landbouwkwaliteitsverordening 1994 ingetrokken.
Per 8 januari 2000 is eveneens de Landbouwkwaliteitsregeling vervallen.
De Zuivelverordening 2000 luidt onder meer als volgt:
" Artikel 2
1. De ontvanger van boerderijmelk betaalt aan de betrokken melkveehouders per uitbetalingsperiode de aan hem geleverde boerderijmelk op basis van de kwaliteit, de samenstelling en het gewicht met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze verordening.
2. De ontvanger van boerderijmelk meldt zich ter registratie aan bij het productschap.
3. De ontvanger van boerderijmelk
a. neemt monsters boerderijmelk of laat monsters boerderijmelk nemen
voor de bepaling van de kwaliteit en samenstelling;
b. bepaalt de kwaliteit van de door hem van melkveehouders ontvangen boerderijmelk;
c. bepaalt de samenstelling van de door hem van melkveehouders ontvangen boerderijmelk per leverantie;
d. stelt het gewicht van de door hem van melkveehouders ontvangen boerderijmelk per leverantie vast;
e. registreert het resultaat van het kwaliteits- en samenstellingsonderzoek alsmede het gewicht als bedoeld
onder b, c en d en
f. houdt kortingen in en betaalt kwaliteitstoeslagen uit naar gelang de kwaliteit van de van veehouders ontvangen
boerderijmelk, met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze verordening.
4. De ontvanger van boerderijmelk laat het onderzoek ter bepaling van de kwaliteit en samenstelling verrichten door
een door de voorzitter, gehoord het COKZ, erkend melkcontrolestation.
Artikel 10
Per bemonsteringsperiode houdt de ontvanger van boerderijmelk op grond van het totaal aantal toegekende kortingspunten een door het bestuur te bepalen korting in over de totale hoeveelheid in die periode door de betrokken melkveehouder geleverde boerderijmelk, alsmede de eventuele korting(en) per leverantie voor de aanwezigheid van melkvreemde bacteriegroeiremmende stoffen."
Naar aanleiding van de in paragraaf 2.1 genoemde uitspraak van de Afdeling, waarbij besluiten omtrent het opleggen van kortingen, gelet op de toen geldende regelgeving, werden toegerekend aan het Productschap, heeft het Productschap op 19 juni 2000 aan de ontvangers van boerderijmelk een circulaire doen uitgaan over de afhandeling van bezwaren met betrekking tot boerderijmelk. Hierin is onder meer vermeld dat bezwaren van melkveehouders over de uitbetaling van boerderijmelk naar kwaliteit, samenstelling en gewicht voortaan in twee fasen worden behandeld, te weten een onderzoek van het bezwaar door de ontvanger van boerderijmelk, onder formele verantwoordelijkheid van het Productschap, welk onderzoek kan leiden tot herziening van het besluit, en behandeling van het bezwaar door het Productschap.
Tevens is vermeld dat de beslissing op bezwaar wordt genomen door de secretaris van het Productschap.
3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit is het bezwaar van appellant tegen de in 1995 opgelegde kortingen ongegrond verklaard en zijn die kortingen gehandhaafd met onder meer de volgende overwegingen:
" Uit zorgvuldig onderzoek is (…) komen vast te staan dat in de melk van A melkvreemde bacteriegroeiremmende stoffen aanwezig waren, op grond waarvan het opleggen van de korting gerechtvaardigd is. Overigens bevestigt Kuipers in zijn bezwaarschrift van 23 augustus 1995 het gebruik van penicilline ter bestrijding van mastitis.
(…)
Het opleggen van een korting kan niet worden aangemerkt als het instellen van een (straf)vervolging in de zin van artikel 6 EVRM. De melkveehouder wordt niet gestraft of beboet, maar krijgt voor een product van mindere kwaliteit minder betaald. Van een criminal charge is dan ook geen sprake.
De korting moet worden gezien als een onderdeel van een gesloten stelsel van betaling door de ontvanger van boerderijmelk aan de betrokken melkveehouders naar gelang van de kwaliteit van de geleverde melk. Melk van mindere kwaliteit brengt in dit stelsel minder op dan melk van betere kwaliteit. De relatief hogere korting wegens de aanwezigheid van melkvreemde bacteriegroeiremmende stoffen heeft te maken met de potentiële schade die de ontvangers van boerderijmelk kunnen lijden door de aanwezigheid van deze stoffen in de melk. Te denken valt aan het mislukken van fermentatieprocessen bij de bereiding van zuivelproducten vanwege de aanwezigheid van melkvreemde bacteriegroeiremmende stoffen in de melk. Zowel bij het transport als bij de verwerking vindt vermenging van de melk van verschillende veehouderijen plaats. De aanwezigheid van bacteriegroeiremmende stoffen in de melk van één veehouderij kan bij de verwerking dus ook in kwantitatief opzicht grote gevolgen hebben."
Verweerder heeft onder meer het volgende geantwoord op de vragen van het College na heropening van het onderzoek:
" Op grond van artikel 24, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 804/68 zijn nationale maatregelen verboden waardoor een verevening van de prijzen van de onder de werking van de verordening vallende zuivelproducten mogelijk is.
Naar de mening van het productschap ziet deze bepaling met name op nationale marktordeningsregelingen zoals deze ook in Nederland golden vóór invoering van de communautaire marktordening voor zuivel in 1968. In Nederland gold indertijd een stelsel van heffingen op bepaalde zuivelproducten, waarvan de opbrengst bestemd was om als toeslag te worden verleend op andere zuivelproducten. Op deze wijze kon de afzet van zuivelproducten worden gereguleerd en te grote schommelingen in de prijzen van zuivelproducten worden opgevangen.
Het productschap is van mening dat de uitbetalingsregeling voor boerderijmelk een geheel ander doel dient en tot heel andere gevolgen leidt dan het hiervoor beschreven stelsel. De doelstelling van de uitbetalingsregeling is de bevordering van de kwaliteit van door melkveehouders geleverde boerderij melk. De regeling werkt onafhankelijk van de prijs voor boerderijmelk en reageert niet op prijsschommelingen. De hoogte van de toeslagen is immers uitsluitend afhankelijk van de in een bepaalde periode opgelegde kortingen. Noch het productschap, noch het COKZ hebben enige invloed op de hoogte van de toeslagen. De werking van de uitbetalingsregeling wordt op generlei wijze beïnvloed door (veranderingen in) de prijs voor boerderijmelk. De regeling is niet bedoeld om prijsschommelingen in de tijd of prijsverschillen tussen regio's of productsoorten op te vangen, laat staan te verevenen.
(…) De hoogte van de kwaliteitstoeslag is alleen afhankelijk van de kortingen die binnen de betrokken regio zijn opgelegd. De kwaliteitstoeslag wordt dan ook niet geraakt door het bepaalde in het eerste lid van artikel 24.
(…)
Het stelsel van kortingen en toeslagen werkt als het ware als een gesloten bonus/malussysteem. Iedere melkveehouder kan in aanmerking komen voor een toeslag of worden geconfronteerd met een korting. Van een discretionaire toekenning van een toeslag is geen sprake. De hoogte van de toeslag volgt automatisch uit de opbrengst van de kortingen en het aantal melkveehouders dat voor een toeslag in aanmerking komt. De hoogte van de kortingen wordt bepaald aan de hand van objectieve criteria. Van een selectieve maatregel die bepaalde ondernemingen bevoordeelt, zoals verboden op grond van artikel 92, is dan ook geen sprake. De uitbetalingsregeling werkt ook neutraal voor de melkveehouderij als zodanig. Er is geen begunstiging ten opzichte van andere sectoren. Voor zover zich een begunstiging voordoet, betreft het de stimulans die van de regeling uitgaat om melk van een hoge(re) kwaliteit te leveren. Dit kan alleen worden bereikt met de nodige inspanningen van de sector zelf.
(…)
De prijsregeling van de marktordening is primair bedoeld om de markt te stabiliseren en om de betrokken landbouwbevolking een redelijke levensstandaard te verzekeren. De uitbetalingsregeling heeft een geheel andere strekking en doel, namelijk zorgdragen voor een optimale kwaliteit van door melkveehouders geleverde boerderijmelk.
Hoewel de lidstaten ingevolge vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie geen maatregelen mogen treffen die de goede werking van een gemeenschappelijke marktordening in de weg staan, is niet elke maatregel die een effect heeft op de werking van de marktordening verboden. Maatregelen die een ander doel nastreven dan de marktordening zijn toegestaan, zelfs al hebben dergelijke maatregelen gevolgen voor de werking van de marktordening. Het productschap verwijst in dit verband naar de arresten van het Hof van Justitie in de zaken 141-143/1 (Holdijk, Jur. '82, p.1299), 118/86 (Nertsvoederfabriek Nederland, Jur. '87, p. 3883) en C-1/96 (Compassion in worldfarming, Jur. '98, p. 1251). Ook de Hoge Raad gaat van dit standpunt uit, gelet op het arrest van 16 november 2001 in de zaak van de Staat tegen de Nederlandse Vakbond Varkenshouders (RvdW 2001, 183).
In dit verband wordt opgemerkt dat de gemeenschappelijke ordening van de zuivelmarkt niet voorziet in een regeling met betrekking tot de uitbetaling van boerderijmelk naar kwaliteit. Ook hieruit blijkt dat een regeling voor de uitbetaling van boerderijmelk naar kwaliteit een andere strekking en doel dient dan de marktordening. Bovendien verplicht de communautaire wetgeving de Lid-Staten tot invoering van nationale uitbetalingsregelingen. Ingevolge Verordening (EEG) nr.1411/71 (PB EG 3 juli 1971 nr. L 148) moet de voor de bereiding van consumptiemelk gebruikte melk onderworpen zijn geweest aan een stelsel van naar kwaliteit gedifferentieerde betaling.
De effecten van de toeslagen op de melkprijs zijn overigens bijzonder klein. In 1995 bedroegen de fabrieksleveranties 10.825.128.000 kg. De melkprijs bedroeg fl. 71,43 per 100 kg. De totale melkprijs bedroeg derhalve
fl. 7.732.388.930,40. Het totaal van aan melkveehouders uitgekeerde toeslagen bedroeg fl. 16.817.010. Dit is 0,217% van het landelijk gezien totaal uitgekeerde melkgeld. Deze percentages bedroegen in de jaren 1996 : 0,227%, 1997: 0,196%, 1998 : 0,185% en 1999: 0,174%."
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft bij beroepschrift - samengevat weergegeven - het volgende aangevoerd:
De Landbouwkwaliteitsverordening 1994 en de Landbouwkwaliteitsregeling zijn onverbindend omdat de bevoegdheid tot vaststelling van kortingen bij de Landbouwkwaliteitswet en Landbouwkwaliteitsbesluit aan het COKZ is toegekend.
Het Besluit vaststelling frequentie en beoordeling resultaten kwaliteitsonderzoek is ten onrechte door verweerders voorzitter genomen, in plaats van door het bestuur.
Ten betoge dat de opgelegde korting in strijd met het gemeenschapsrecht is, heeft appellant onder meer het volgende aangevoerd:
" Er is een exclusieve EU-regeling. EEG-Vo 2377/90 respectievelijk 675/92 betreffende de maximaal toegestane residuen aan antibiotica in melk bestemd voor menselijke consumptie zijn rechtstreeks toepasselijk.
De EEG-richtlijnen 46/92 en 47/92 zijn - voor zover van belang voor residuen - geïmplementeerd in de nederlandse Warenwetgeving, die zich conformeert aan de genoemde richtlijnen.
(…)
Nationale publiekrechtelijke kortingen en heffingen op melkkwaliteit werpen handelsbelemmeringen op en veroorzaken marktverstoring.
Verzoeker merkt nog op dat EEG-Vo 1411/71 alleen de betaling naar kwaliteit van rauwe melk voorschreef voorzover deze melk als grondstof diende voor CONSUMPTIEMELK, hetgeen slechts een klein marktsegment omvat.
Onder kwaliteit in de zin van deze verordening worden de gehaltes aant en melkvet, melkeiwit en toegevoegd water verstaan, welke kwaliteitsaspecten altijd al de uitbetalingsprijs voor melk die aan nederlandse zuivelfabrieken werd geleverd mede hebben bepaald. De verplichte differentiatie in uitbetaling naar kwaliteit is een uitwerking van de normale marktwerking.
Voor rauwe melk die als grondstof voor andere zuivelprodukten wordt gebruikt, heeft nooit een supranationale verplichting tot betaling naar kwaliteit gegolden. "De Kievit" gebruikt de melk nagenoeg uitsluitend voor productie van kaas.
(…)
EEG-Vo 1411/71 schept geen bevoegdheid voor de overheid tot het invoeren van een publiekrechtelijk stelsel van heffingen met betrekking tot residuen.
De huidige nederlandse publiekrechtelijke regelgeving strekkende tot betaling van rauwe melk naar kwaliteit is dan ook in strijd met het EEG-verdrag, met EEG-Vo 1411/71 en met latere EG-regelgeving dan EEG-VO 1411/71.
(…)
Op nederlandse melk of die nu in het binnenland wordt verwerkt dan wel wordt uitgevoerd, wordt wel een heffing gelegd, ingeval van een gesteld kwaliteitsgebrek, hetgeen verdragrechtelijk op een verboden heffing of een verboden handelsbelemmering (maatregel van gelijke werking) neerkomt.
Bovendien heeft de Lidstaat Nederland de EU-voorschriften voor melding van heffingen en subsidies (lees: premies en kortingen) aan het EU-bestuur verontachtzaamd."
Volgens appellant is sprake van een punitieve sanctie die is opgelegd met schending van de elementaire waarborgen die een criminal charge in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) behoren te vergezellen.
Bovendien is de sanctie opgelegd in strijd met het "una via" beginsel van artikel 5 van de Wet op de Economische Delicten, dat andere voorzieningen van straf of tuchtmaatregel uitsluit.
De Productschapsverordeningen zijn volgens appellant in strijd met artikel 93, vijfde lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie.
Voorts heeft appellant aangevoerd dat verweerders regelgeving getuigt van détournement de pouvoir, dat de onderzoeksresultaten lijden aan willekeur nu parallelonderzoek door andere laboratoria ontbreekt, dat de gefixeerde boete die geen rekening houdt met de mate van kwaliteitsgebrek en verwijtbaarheid, in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, dat sprake is van een onredelijk lange termijn waarop uiteindelijk verweerder het bestreden besluit heeft genomen, en dat verweerder ten onrechte BTW over de korting heeft berekend.
Naar aanleiding van de vragen van het College na heropening van het onderzoek heeft appellant onder meer gesteld dat de uitkering een steunmaatregel betreft waarvan geen melding aan de communautaire autoriteiten is gedaan. Volgens appellant tast de heffing op rauwe melk de prijsbescherming ingevolge de gemeenschappelijk marktordening aan, waardoor de werking van de marktordening in gevaar wordt gebracht.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College overweegt, gelijk de Afdeling in zijn uitspraak van 16 mei 2000 heeft gedaan, dat een zuivelfabriek die naar gelang de kwaliteit van de ontvangen boerderijmelk kortingen inhoudt en kwaliteitstoeslagen betaalt, geen bestuursorgaan is in de zin van artikel 1:1 van de Algemene wet bestuursrecht. Ook onder de gelding van de Zuivelverordening 2000, die ten tijde van het bestreden besluit de Landbouwkwaliteitsverordening 1994 inmiddels had vervangen, moeten kortingen als in geding worden toegerekend aan het Productschap voor Zuivel.
Hieraan doet niet af dat het bestuur van het Productschap voor Zuivel bij de vaststelling van de Zuivelverordening 2000 en voordien bedoelde kortingen heeft aangemerkt als beschikkingen van de ontvanger van boerderijmelk.
Immers, artikel 72 van de Wet op de bedrijfsorganisatie noemt geen andere organen van de bedrijfslichamen dan een bestuur, een voorzitter, een dagelijks bestuur en, eventueel, commissies uit het midden van het bestuur; ingevolge artikel 86 van deze wet hebben bedrijfslichamen een secretariaat dat onder meer bestaat uit een of meer door het bestuur te benoemen secretarissen. Op grond van artikel 95 van genoemde wet kan een bestuur zijn bevoegdheden slechts delegeren aan een ander orgaan van het lichaam. Buiten haar artikel 110, dat hier niet van toepassing is, biedt de Wet op de bedrijfsorganisatie het bestuur van een bedrijfslichaam geen grondslag andere organen in het leven te roepen.
Voorts kan niet worden aanvaard dat het bestuur van het Productschap voor Zuivel buiten hetgeen in de Wet op de bedrijfsorganisatie is geregeld om, de bevoegdheid heeft om bij verordening een nieuw orgaan in te stellen of een ander persoon of college met enig openbaar gezag te bekleden.
5.2 In appellants betoog dat de Landbouwkwaliteitsverordening 1994 en de Landbouwkwaliteitsregeling onverbindend zijn, kan het College hem niet volgen. De bij artikel 8, derde lid van de Landbouwkwaliteitswet geopende mogelijkheid een privaatrechtelijk rechtspersoon te belasten met de uitvoering van een regeling inzake betaling naar kwaliteit, sluit immers niet de mogelijkheid uit dat de Minister overeenkomstig artikel 4 van dezelfde wet de medewerking vordert van het bestuur van een bedrijfslichaam. Van beide mogelijkheden is ook gebruik gemaakt bij artikel 7, onderscheidenlijk 4 van het Landbouwkwaliteitsbesluit.
5.3 Appellants betoog dat de aldus door het Productschap Zuivel vastgestelde verordeningen in de weg staan aan gezonde mededinging, kan niet leiden tot de conclusie dat deze verordeningen in strijd zijn met het bepaalde bij artikel 93, vijfde lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie. Immers, blijkens de wetsgeschiedenis is de bepaling van het vijfde lid van genoemd artikel 93 toegevoegd om tot uitdrukking te brengen dat regeling van één der onderwerpen, in dit artikel genoemd, nimmer tot gevolg mag hebben dat daardoor de nuttige functie der concurrentie zou worden uitgeschakeld. De bepaling van genoemd artikellid houdt derhalve een begrenzing in van verweerders autonome verordenende bevoegdheid die is omschreven in artikel 93, en is niet van toepassing op het in medebewind stellen van nadere regelen bij verordening, als omschreven in artikel 97 van de Wet op de bedrijfsorganisatie.
5.4 Overeenkomstig artikel 98, eerste lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie heeft het bestuur van het Productschap Zuivel bij zijn Landbouwkwaliteitsverordening 1994 het stellen van bepaalde regels kunnen delegeren aan de voorzitter van genoemd productschap. Anders dan appellant heeft aangevoerd, valt in artikel 4, eerste lid, noch trouwens in enig ander artikel van het Landbouwkwaliteitsbesluit, de bepaling te lezen dat het bestuur zijn bevoegdheden, voortvloeiend uit de daarbij gevorderde medewerking, niet mag delegeren aan een ander orgaan van het Productschap Zuivel.
5.5 Appellants betoog dat de kwaliteitskorting, ingehouden op de melkprijs, niet in verhouding staat tot de mate van kwaliteitsgebrek en van verwijtbaarheid en derhalve onevenredig is, heeft verweerder gemotiveerd weersproken onder meer wijzend op de potentiële schade van de bacteriegroeiremmende stoffen bij de verwerking van de rauwe melk, die voordien is vermengd met de melk die van andere veehouderijen afkomstig en oorspronkelijk wel vrij van zodanige melkvreemde stoffen was. Appellant heeft de mogelijkheid van zodanige schade die zich kan uitstrekken tot de verwerking van veel melkleveringen van die dag, niet bestreden.
Ook in dit deel van zijn betoog kan het College appellant daarom niet volgen.
5.6 De bestreden kwaliteitskorting die op de melkprijs moet worden ingehouden, is naar het oordeel van het College geen sanctie op een overtreding, maar het resultaat van een aan de kwaliteit gerelateerde prijsregulering. Niet in geschil is dat het appellant vrij stond de rauwe melk ondanks de verontreiniging met residuen van antibiotica te leveren. Met een voorziening met de strekking van straf- of tuchtmaatregel die wordt getroffen ter zake van een economisch delict, als bedoeld in artikel 5 van de Wet op de Economische delicten, is de kwaliteitskorting dan ook niet gelijk te stellen. Van strijd met genoemd artikel 5 als door appellant gesteld, is derhalve geen sprake.
5.7 Om dezelfde reden is de door appellant bestreden kwaliteitskorting niet aan te merken als het resultaat van "een tegen hem ingestelde vervolging" in de zin van artikel 6 EVRM.
Dat de rechtsbescherming die appellant in de Nederlandse rechtsorde beschikbaar staat, niet zou voldoen aan de criteria van artikel 6 EVRM, valt overigens niet in te zien. Het heeft appellant vrij gestaan de wijze van monsterneming of de uitslag van laboratoriumonderzoek aan te vechten en hiertoe op voorhand bij de monsterneming te verzoeken een tweede monster te nemen.
Het College deelt appellants opvatting dat de behandeling van appellants bezwaren door opeenvolgende procedures voor deels onbevoegde instanties lange tijd heeft geduurd.
Dit rechtvaardigt echter niet appellants grief dat hij gedurende te lange tijd is afgehouden van de bevoegde rechter. Niets heeft appellant in de weg staan, ook de onjuiste rechtsmiddelclausules niet, om zich meteen te bedienen van juiste bezwaar- en beroepsprocedure en om zonodig het College te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen.
Appellants beroep op artikel 6 EVRM kan derhalve niet leiden tot het daarmee beoogde doel.
5.8 Over appellants grieven, ontleend aan het recht van de Europese Gemeenschap, oordeelt het College als volgt.
Naar het oordeel van het College sluiten de door appellant genoemde Verordening (EEG) nr. 1411/71, Verordening (EEG) nr. 2377/90, en de Richtlijnen 46/92/EEG en 47/92/EEG niet uit dat een nationale regeling inzake uitbetaling naar kwaliteit van rauwe melk, als in geding, wordt getroffen.
De drie laatst genoemde communautaire besluiten betreffen maxima voor residuen van diergeneesmiddelen, respectievelijk gezondheidsvoorschriften voor melk, die niet uitsluiten dat rauwe melk die wel binnen de gestelde normen valt, met het oog op de uitbetaling aan de melkveehouder wordt onderscheiden naar kwaliteit.
Zodanige, naar kwaliteit gedifferentieerde betaling was ten tijde van belang zelfs voorgeschreven bij artikel 5 van Verordening (EEG) nr. 1411/71 voor zover de melk werd gebruikt voor de bereiding van consumptiemelk. Er kan naar het oordeel van het College redelijkerwijs geen ruimte voor twijfel bestaan dat met dit voorschrift niet een zodanig nationaal stelsel van uitbetaling naar kwaliteit is uitgesloten voor de bereiding van andere zuivelproducten. Het door de Verordening (EEG) nr. 1411/71 gestelde doel om zuivelproducten van hoogwaardige kwaliteit aan te bieden, is immers niet alleen gerechtvaardigd voor de bereiding van consumptiemelk. Ook tekst en strekking van genoemd artikel 5 bieden geen enkel aanknopingspunt voor het oordeel dat de verplichting bedoeld stelsel van uitbetaling naar kwaliteit bij de bereiding van consumptiemelk in te voeren, er tevens toe verplicht andere zuivelbereidingen van dit stelsel uit te sluiten, nog daargelaten of zodanige uitsluiting zich praktisch laat verwezenlijken.
Echter, de door appellant voorgedragen grief dat het stelsel van kwaliteitskortingen en
-toeslagen handelsbelemmeringen en marktverstoring veroorzaakt, noopt het College tot een toetsing aan bepalingen van de gemeenschappelijke ordening van de zuivelmarkt.
5.9 Bij artikel 24, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 804/68 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelprodukten (thans, na consolidatie van tekstwijzigingen, artikel 38, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1255/99) zijn nationale maatregelen verboden, waardoor een verevening van de prijzen van zuivelproducten, vallend onder de marktordening, mogelijk is.
Verweerder heeft aangevoerd dat deze bepaling ziet op nationale marktregelingen die hebben gegolden vóór invoering van de gemeenschappelijke marktordening in 1968, die dienden voor een ander doel, namelijk ter regulering van afzet en ter stabilisering van prijzen, en die tot andere gevolgen leidden dan het onderhavige stelsel van uitbetaling naar kwaliteit.
Het College overweegt dienaangaande dat onder "verevening" naar zijn tekst mede is te begrijpen het onderling verrekenen van kwaliteitsverschillen van rauwe melk door deze in de prijzen voor de verschillende melkveehouders tot uitdrukking te brengen, zoals bepaald bij de hiervoor, in paragraaf 2.2 aangehaalde, besluiten van het Productschap Zuivel.
Voorts is, naar vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof van Justitie), onverenigbaar met de gemeenschappelijke ordening van een landbouwmarkt het eenzijdig, nationaal ingrijpen in de prijsvorming, zodra dit de doelstellingen en de werking van deze ordening en met name van haar prijsregeling in gevaar brengt. Het in geding zijnde stelsel van kwaliteitskortingen en
-toeslagen is van invloed op de opbrengstprijs van de individuele melkveehouder en daarmee niet zonder betekenis voor de uniforme prijsregeling die de totstandbrenging van één gemeenschappelijke markt voor melk en zuivelproducten heeft meegebracht.
Anderzijds lijkt het stelsel van kwaliteitskortingen en -toeslagen, waarbij per regio het totaalbedrag aan kortingen gelijk is aan het totaalbedrag aan toeslagen, neutraal voor de opbrengst van alle binnen die regio aan de melkfabriek verkochte rauwe melk, en derhalve niet van invloed op de verwezenlijking van de gemeenschappelijke richtprijs voor melk franco-melkfabriek.
Voorgaande overwegingen brengen het College tot de conclusie dat het zich, gelet op artikel 234 EG, tot het Hof van Justitie dient te wenden met de vraag of een nationaal stelsel van kwaliteitskortingen en -toeslagen op rauwe, aan de melkfabriek geleverde melk, als in geding, verenigbaar is met Verordening (EEG) nr. 804/68 en in het bijzonder met het verbod van "verevening van de prijzen" in zijn artikel 24, lid 2.
5.10 Bij artikel 24, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 804/68 (thans, na consolidatie van tekstwijzigingen, artikel 38, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1255/99) is steun verboden, waarvan het bedrag wordt vastgesteld in verhouding tot de hoeveelheid van de onder de marktordening vallende zuivelproducten.
Naar hun berekeningsgrondslag voldoen de in geding zijnde kwaliteitstoeslagen aan deze omschrijving.
Nu deze toeslagen worden bekostigd uit staatsmiddelen - immers uit bedragen die melkveehouders verschuldigd zijn op grond van een verordening van het Productschap Zuivel, een openbaar lichaam op de voet van artikel 134 Grondwet ingesteld en bekleed met verordenende bevoegdheid - is naar het oordeel van het College tevens sprake van steun in de zin van artikel 24, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 804/68.
Het verbod van genoemd artikel 24, lid 1, is, anders dan dat van artikel 92 EG-Verdrag (thans artikel 87 EG), absoluut in de zin dat toepassing niet afhankelijk is van een voorafgaand onderzoek door de Commissie, en derhalve vatbaar voor rechtstreekse toepassing door de nationale rechter. Daarmee lijkt artikel 24, lid 1, echter niet te verenigen met artikel 5 van Verordening (EEG) nr. 1411/71, dat ten tijde van belang een naar kwaliteit gedifferentieerde betaling voorschreef en daarmee, voor zover gericht tot de lidstaten, verplichtte tot steun die nu juist bij artikel 24, lid 1, verboden lijkt te zijn.
De vraag is derhalve of een nationaal stelsel van kwaliteitstoeslagen op rauwe, aan de melkfabriek geleverde melk, als in geding, verenigbaar is met het verbod van steun in artikel 24, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 804/68.
5.11 Indien het in geding zijnde stelsel niet is verboden bij evenvermelde bepaling, blijft nog de vraag of sprake is van een steunmaatregel in de zin van artikel 92, lid 1, van het
EG-Verdrag.
Appellant meent van wel en heeft gesteld dat de kwaliteitskorting en
-uitkering niet overeenkomstig EU-voorschriften voor melding van subsidies ter kennis van de communautaire autoriteiten is gebracht.
Het verweer hiertegen strekt ten betoge dat het stelsel van kwaliteitskortingen en
-toeslagen niet leidt tot begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties, en derhalve geen steunmaatregel in de zin van artikel 92, lid 1, EG-Verdrag vormt. Voorts heeft verweerder niet weersproken dat de Commissie van dit stelsel niet op de voet van artikel 93, lid 3, EG-Verdrag (thans artikel 88, lid 3, EG) op de hoogte is gebracht.
Het College overweegt dienaangaande dat, anders verweerder heeft betoogd, toepassing van de kwaliteitstoeslagen een begunstiging van bepaalde ondernemingen meebrengt, waarvan de mate zich voorts leent voor kennisneming door de Commissie in het kader van de onderzoeksprocedure van artikel 93, lid 3, EG-Verdrag. Een verplichting tot voorafgaande aanmelding ingevolge dit artikel lijkt niet zonder meer onverenigbaar met eerder genoemd artikel 5 van Verordening (EEG) nr. 1411/71.
Voorgaande overwegingen nopen het College het Hof van Justitie tevens de vraag voor te leggen of een nationaal stelsel van kwaliteitstoeslagen op rauwe, aan de melkfabriek geleverde melk, als in geding, is te beschouwen als steunmaatregel waarvan de invoering ingevolge artikel 93, lid 3, EG-Verdrag voorafgaand aan de Commissie moet worden medegedeeld.
5.12 Het vorenoverwogene leidt tot de volgende beslissing.
5. De beslissing
Het College
- Verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen om bij wijze van prejudiciële beslissing een
uitspraak te doen over de volgende vragen:
1. Is een nationaal stelsel van kwaliteitskortingen en -toeslagen op rauwe, aan de melkfabriek geleverde
melk, als in geding, verenigbaar met Verordening (EEG) nr. 804/68 houdende een gemeenschappelijke
ordening der markten in de sector melk en zuivelprodukten en in het bijzonder met het verbod van
"verevening van de prijzen" in zijn artikel 24, lid 2 (thans, na consolidatie van tekstwijzigingen,
artikel 38, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1255/99) ?
2. Is een nationaal stelsel van kwaliteitstoeslagen op rauwe, aan de melkfabriek geleverde melk, als in
geding, verenigbaar met het verbod van steun in artikel 24, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 804/68 ?
3. Indien vraag 2 bevestigend wordt beantwoord, is zodanig nationaal stelsel te beschouwen als
steunmaatregel waarvan de invoering ingevolge artikel 93, lid 3, EG-Verdrag (thans: artikel 88, lid 3, EG)
voorafgaand aan de Commissie moet worden medegedeeld ?
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door mr. D. Roemers, mr. C.M. Wolters en mr. M.J. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2003.
w.g. D. Roemers de griffier is niet in de
gelegenheid te ondertekenen