Jurisprudentie
AH9330
Datum uitspraak2003-07-07
Datum gepubliceerd2003-07-07
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers10/050017-03
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-07-07
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers10/050017-03
Statusgepubliceerd
Indicatie
[Verdachte heeft] op 20 februari 2003 te Rotterdam opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven [..] beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen kogels op [dat slachtoffer] afgevuurd, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Uitspraak
Parketnummer van de berechte zaak: 10/050017-03
Datum uitspraak: 7 juli 2003
Tegenspraak
VONNIS
van de RECHTBANK ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 3 juni 2003 en 23 juni 2003.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld is in de inleidende dagvaarding onder parketnummer 10/050017-03. Van deze dagvaarding is een kopie in dit vonnis gevoegd (bladzijden genummerd 1A tot en met 1C).
DE EIS VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie heeft gerequireerd - zakelijk weergegeven -
- bewezenverklaring van het onder 1, 2 primair, 3, 4, 5 en 6 primair ten laste gelegde;
- de veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaar met aftrek van voorarrest .
NIET BEWEZEN
Het onder 6 primair en subsidiair ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
BEWEZEN
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 primair, 3, 4 en 5 ten laste gelegde heeft begaan op de wijze als hieronder vermeld.
1.
Hij op 20 februari 2003 te Rotterdam opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen kogels op [dat slachtoffer] afgevuurd, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.
Hij op 20 februari 2003 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade personen genaamd [slachtoffer 2] en[slachtoffer 3] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen kogels op die [slachtoffer 2] en dat [slachtoffer 3] heeft afgevuurd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3.
Hij op 20 februari 2003 te Rotterdam, op de openbare weg, de Bergweg, , openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 3], welk geweld bestond uit
- het meermalen, schoppen en/of trappen van [dat slachtoffer 3] en
- het, slaan met een vuurwapen, op het hoofd van [slachtoffer 3]
4.
Hij op 20 februari 2003 te Rotterdam, , een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 van die wet in de vorm van een pistool kaliber 9 mm en munitie van categorie III, te weten 13, patronenvan het kaliber 9 mm, voorhanden heeft gehad;
5.
Hij op 20 februari 2003 te Rotterdam een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 van die wet in de vorm van een revolver van het merk Perfecta, kaliber 4 mm, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de bewezen verklaarde tenlastelegging kennelijke verschrijvingen voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
BEWIJS
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de inhoud van wettige bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist, in een bijlage bij dit vonnis worden opgenomen.
BEWIJSOVERWEGINGEN
Ten aanzien van het onder 5 ten laste gelegde merkt de rechtbank het volgende op.
Uit het dossier blijkt dat verdachte zich op 20 februari 2003 vrijwillig heeft aangegeven bij het politiebureau aan de Prins Frederik Hendrikstraat te Rotterdam naar aanleiding van het onder 1 en 2 tenlastegelegde en dat hij voor deze feiten dezelfde dag in verzekering gesteld.
Uit het dossier blijkt voorts dat de politie op 25 februari 2003, op grond van de Wet wapens en munitie, een doorzoeking heeft verricht in de berging van de woning aan de Eerste Pijnackerstraat 40 te Rotterdam, waarbij in de binnenzijde van een autoband een revolver van het merk Perfecta werd aangetroffen. De politie had hiertoe sleutelbossen uit de fouillering van de verdachte en de medeverdachte meegenomen. Verdachte verklaart hierover dat hij twee sleutels aan zijn sleutelbos had zitten, die toegang gaven tot de berging van perceel Eerste Pijnackerstraat 40 te Rotterdam. De medeverdachte, [medeverdachte], en andere familieleden verklaarden niet in het bezit te zijn van een sleutel van die berging.
De officier van justitie heeft ten laste gelegd dat verdachte op of omstreeks 20 februari 2003 het voornoemde vuurwapen voorhanden heeft gehad.
Nu uit het dossier blijkt, dat verdachte als enige toegang had tot bedoelde berging en dat hij vanaf 20 februari 2003 in voorlopige hechtenis zat en derhalve na gemelde datum niet meer vrijelijk over bedoeld wapen kon beschikken, komt de rechtbank tot de conclusie dat de datum, 20 februari 2003, zoals ten laste gelegd onder 5, bewezen kan worden. Verdachte kon immers op genoemde datum vrijelijk over het wapen beschikken en heeft dit dan ook in de zin van de Wet wapens en munitie op die datum voorhanden gehad.
STRAFBAARHEID VAN DE FEITEN
De bewezen feiten leveren op:
Feit 1;
Moord,
strafbaar gesteld bij artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht;
Feit 2, primair;
Poging tot moord,
strafbaar gesteld bij artikel 289, in verbinding met artikel 45 van het Wetboek van Strafrecht, meermalen gepleegd;
Feit 3;
Het openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, strafbaar gesteld bij artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht;
Feit 4;
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, strafbaar gesteld bij artikel 26, in verbinding met artikel 55, derde lid onder a van de Wet wapens en munitie;
en,
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, strafbaar gesteld bij artikel 26, in verbinding met artikel 55, eerste lid van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd;
Feit 5;
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, strafbaar gesteld bij artikel 26, in verbinding met artikel 55, derde lid onder a van de Wet wapens en munitie.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE
De raadsman heeft namens verdachte aangevoerd, dat verdachte, ten aanzien van het onder 1, 2 primair en subsidiair en 3 ten laste gelegde niet strafbaar is en dat terzake ontslag van rechtsvervolging dient te volgen, nu verdachte heeft gehandeld uit noodweer dan wel noodweerexces. Het op 20 februari 2003 dodelijk getroffen slachtoffer [slachtoffer] heeft verdachte op 14 september 2002 beschoten; [slachtoffer] is ook terzake van dit feit veroordeeld.
De gebroeders [..], hun moeder en jongste zus zijn na vorenbedoeld incident van 14 september 2002 en tijdens de detentie van [slachtoffer] meerdere malen door de broer van [slachtoffer], [slachtoffer 2]., alsmede door personen uit de vriendenkring van [slachtoffer], waartoe het eveneens op 20 februari 2003 beschoten slachtoffer [slachtoffer 3] behoort, bedreigd. De bedreigingen –die o.m. bestonden uit het bedreigen met een vuurwapen, gelijk in december 2002 is gebeurd, het maken van schietbewegingen en het met de hand maken van snijbewegingen langs de keel- richting de broers en hun familieleden werden na het ontslag uit detentie van [slachtoffer], kort voor 20 februari 2003, geïntensiveerd.
Verdachte wist derhalve dat [slachtoffer] en de kring waartoe deze behoorde over één of meer vuurwapens beschikten en dat zij er niet voor terug zouden deinzen deze tegen hem en zijn broers te gebruiken. Verdachte mocht ten tijde van het treffen op 20 februari –gezien de daaraan voorafgegane intimiderende gedragingen – derhalve redelijkerwijs verwachten dat jegens hen (wederom) sprake zou zijn van vuurwapengeweld; het schieten van verdachte op 20 februari 2003 moet dan ook worden opgevat als zijnde een gevolg van een redelijkerwijs te verwachten onmiddellijke en wederrechtelijke aanranding van lijf en leven van hemzelf en zijn beide broers.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Aan een beroep op noodweer/noodweer-exces dient vooraf te gaan de vraag of de verdachte zich bevond in een situatie waarin sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van zijn of andermans lijf, eerbaarheid of goed. Ter beoordeling van deze vraag is van belang hetgeen de verdachte terzake zelf heeft verklaard alsmede hetgeen uit de bewijsmiddelen blijkt.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de gebroeders [..], rijdend in hun door hun broer [broer 1 van verdachte] bestuurde auto Mercedes, vlak voor het treffen, de auto’s (een VW Golf en een BMW) die bij de gebroeders [van slachtoffer]. in gebruik waren vóór hen en rijdend in dezelfde richting over de Bergweg zagen rijden. De bestuurder [broer 1 van verdachte] is op een gegeven ogenblik een aantal (andere) auto’s gaan inhalen, zag zich, aldus [broer 1 van verdachte's] verklaring, geconfronteerd met een vluchtheuvel, waardoor hij “weer naar rechts moest” en waarbij hij tussen, aldus [broer 1 van verdachte], de VW en de BMW terechtkwam. Het verkeer - en dus ook de auto waarin de broers R. zaten - kwam stil te staan. Verdachte is, volgens zijn verklaring, linksachter uitgestapt, heeft het vuurwapen vanuit zijn broeksband getrokken en heeft –staande op de rijbaan achter de Mercedes- gericht geschoten op [slachtoffer 2]; deze zat op dat moment achter het stuur van de VW die achter de Mercedes van de [medeverdachte] stond. Verdachte draaide zich vervolgens om en heeft, wederom volgens zijn eigen verklaring, op [slachtoffer] en vervolgens op [slachtoffer 3] – beiden waren inmiddels uit de BMW gestapt – geschoten.
Het proces-verbaal, opgemaakt door A.H. Havelaar en H.D. van Noordennen, respectievelijk Chef Forensische Technische Ondersteuning en senior Forensisch Technisch Onderzoeker, beiden werkzaam bij de Forensisch Technische Ondersteuning spreekt, m.b.t. de goederen c.q. sporenkaart, voorzover van belang, van een “concentratie” afgevuurde patroonhulzen op de rijbaan van de Bergweg en dat – gezien de aanwezige systeemsporen op de aangetroffen hulzen – waarschijnlijk één semi-automatisch functionerend pistool (bij dit schietincident) is gebruikt.
De sectiebevindingen van de patholoog A. Maes van 21 februari 2003 m.b.t. de overledene [slachtoffer], houden, voorzover van belang, zakelijk weergegeven in, dat sprake was van inschotopeningen rechts in de flank en links aan de rug en uitschotopeningen vóór aan de borst.
De rechtbank overweegt voorts dat geen van de gehoorde getuigen melding hebben gemaakt van meerdere schietwapens.
De rechtbank is, gelet op het samenstel van het hiervoren overwogene, van oordeel dat op het moment dat verdachte uit de auto stapte er geen sprake was van een situatie waarin hij zichzelf (of zijn broers) noodzakelijk moest verdedigen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding dan wel dat sprake was van onmiddellijk dreigend gevaar voor bedoelde aanranding.
Immers is op generlei wijze aannemelijk geworden dat [slachtoffer 2], vanachter het stuur van de auto gezeten, een aanval op verdachte dan wel zijn broers had ingezet, de bevindingen in het sectierapport wijzen uit dat [slachtoffer], gezien de inschotverwondingen, probeerde te ontkomen, terwijl niet is gesteld of gebleken dat [slachtoffer 3] een (vuur-)wapen bij zich droeg. Derhalve falen de namens de verdachte voorgedragen weren, nu de (zelf-)verdediging als bedoeld in artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht zich alleen voor kan doen indien deze verdediging noodzakelijk is of noodzakelijk is geweest.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is strafbaar.
MOTIVERING VAN DE STRAF
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft ter terechtzitting ter disculpatie aangevoerd dat al langere tijd sprake was van een conflict. Zijn broer, [broer 1 van verdachte], heeft hem in de ochtend van 20 februari 2003 meerdere malen gebeld. Eerst met de mededeling dat de groep van [slachtoffer] had bekrast, vervolgens dat hij, [broer 1 van verdachte], het idee had dat hij door de groep op het Eudokiaplein werd opgewacht –verdachte heeft toen een vuurwapen bij zich gestoken en is samen met de broer Lanoir op de fiets richting het Eudokiaplein gefietst - en tenslotte met de mededeling dat de groep vertrokken was. [Broer 1 van verdachte] is toen naar de beide broers gereden, zij zijn bij hem ingestapt en zijn richting de Bergweg gereden, alwaar zij de groep B. tegenkwamen en de confrontatie plaatsvond.
Verdachte is, zonder daartoe genoodzaakt en zonder dat sprake was van enige feitelijke belemmering die hem verhinderde zich aan de confrontatie te onttrekken, uit de auto gestapt en heeft direct het vuur geopend op [slachtoffer 2] en heeft vervolgens, aldus zijn verklaring, gericht geschoten op [slachtoffer] en [slachtoffer 3]. [Slachtofer] heeft hierbij het leven gelaten, terwijl [Slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] als gevolg van dit optreden zeer ernstige verwondingen hebben opgelopen. Verdachte heeft, zelfs nadat [slachtoffer 3] ernstig was verwond en weerloos op de grond lag jegens deze zich schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging door [slachtoffer 3] te slaan met de vuisten en met het vuurwapen en deze te schoppen.
Verdachte heeft met zijn optreden welbewust en weloverwogen een medemens van het leven beroofd en daarnaast pogingen gedaan om twee anderen ook van het leven te beroven. Verdachte heeft grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers en daarnaast op de veiligheid van het winkelend publiek. Delicten als de onderhavige, gepleegd op klaarlichte dag en in een drukke winkelstraat en in aanwezigheid van veel winkelend publiek draagt een voor de rechtsorde zeer schokkend karakter en brengt in het bijzonder bij de burgers die van het vuurwapengeweld getuige zijn geweest angstgevoelens en onveiligheid teweeg.
Het feit dat bij verdachte bij doorzoeking een vuurwapen is aangetroffen draagt er eveneens toe bij dat ook bij anderen die geen getuige zijn geweest van het voorval, maar hiervan kennis dragen via de media bedoelde angstgevoelens ontstaan.
De rechtbank is, gezien het vorenstaande alsmede gelet op een uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 21 februari 2003 betreffende de verdachte, waaruit blijkt dat verdachte eerder terzake geweldsdelicten is veroordeeld, van oordeel dat een genoegzame strafrechtelijke reactie slechts gevonden kan worden in een gevangenisstraf van zeer lange duur.
Alles afwegende acht de rechtbank na te noemen straf passend en geboden.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
De op te leggen straf is, behalve op de reeds genoemde artikelen, gegrond op het artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder 6 primair en subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
- verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1, 2 primair, 3, 4 en 5 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
- stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
- verklaart de verdachte terzake van de feiten strafbaar;
- veroordeelt de verdachte terzake van de bewezen verklaarde feiten tot een gevangenisstraf voor de tijd van 12 (twaalf) jaren;
- beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;