Jurisprudentie
AG1666
Datum uitspraak2003-03-24
Datum gepubliceerd2003-06-18
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers02/314
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-06-18
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers02/314
Statusgepubliceerd
Indicatie
02/314 - 24/3/03 - 2e MK
Exploitant van speelautomaten kan geen voldoende verklaring geven voor de plotselinge omzetstijging die zich min of meer gelijktijdig voordoet met het gaan registreren van de tellerstanden zoals voorgeschreven in het Besluit Tel-lers in Speelautomaten. Omkering bewijslast wegens niet doen vereiste aangifte. Schatting inspecteur niet onredelijk. Boete bij de inkomstenbelasting vernietigd, omdat al boeten zijn opgelegd bij de vennootschapsbelasting en de omzetbelasting.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Tweede Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 24 december 2001, ingediend door mr. A (B & Partners) te C als gemachtigde en aangevuld bij brief van 19 maart 2002.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 21 november 2001, betreffende de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag in de inkomsten-belasting/pre-mie volksverzekeringen voor het jaar 1996.
Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 294.133. Nadien is aan belanghebbende een navorderingsaanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 696.507, met een verhoging van 100% van de nagevorderde belasting, welke verhoging tot op 50% is kwijtgescholden. Na bezwaar tegen de navorderingsaanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en van de navorderingsaanslag.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 684.766, met evenredige aanpassing van de verhoging en de gedeeltelijke kwijtschelding daarvan.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden. Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend bij brief van 5 december 2002. De griffier heeft een kopie daarvan aan de inspecteur gezonden.
Ter zitting van 16 december 2002 zijn behandeld de beroepen van X, betreffende aan hem opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1995 (kenmerk 02/00312) en 1996 (kenmerk (02/00314) en de beroepen van D B.V., betreffende aan haar opgelegde navorderingsaanslagen in de vennoot-schaps-belasting voor de jaren 1992 (kenmerk 02/00318), 1995 (kenmerk 02/00322) en 1996 (kenmerk 02/00323) alsmede aan haar opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting voor de tijdvakken 1 januari tot en met 31 december 1995 (kenmerk 02/00320) en 1 januari tot en met 31 december 1996 (kenmerk 02/00319). Belanghebbende en de inspecteur hebben ieder een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De inspecteur heeft bij zijn pleitnota voorts een bijlage overgelegd. De pleitnota's en de bijlage worden tot de gedingstukken gerekend. Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier proces-verbaal opgemaakt.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren in 1956, is in het onderhavige jaar enig aandeelhouder van E B.V. E B.V. is in het onderhavige jaar enig aandeelhouder van D B.V. (hierna: D) en van F B.V.
2.2. D is exploitant van speelautomaten (kansspelautomaten en behendigheids-automaten), wat inhoudt dat zij op grond van een overeenkomst speelautomaten plaatst in de onderneming van mede-exploitanten, veelal horecabedrijven. De netto opbrengst van de speelautomaten, dat is bij kansspelautomaten het ingeworpen bedrag verminderd met het uitbetaalde bedrag en bij behendigheidsautomaten het ingeworpen bedrag, wordt in een overeengekomen verhouding verdeeld tussen de exploitant en de mede-exploitant. In 1996, in de periode tot 20 mei, was een deel van de automaten verhuurd. De ingeworpen en uitbetaalde bedragen werden in de kansspelautomaten geregistreerd door mechanische doorlopende tellermechanismen, welke niet op nul kunnen worden gezet ("niet resetbaar"), en door elektronische tellermechanismen, welke wel op nul kunnen worden gezet ("resetbaar"). Op 1 januari van de jaren 1995, 1996, 1997 en 1998 had D onderscheidenlijk 131, 93, 89 en 83 kansspelautomaten geplaatst bij mede-exploitanten of huurders. Op deze data had D onderscheidenlijk 4, 34, 23 en 31 behendigheidsautomaten geplaatst bij mede-exploitanten.
2.3. Gedurende de periode van 1 januari 1995 tot omstreeks week 20 van 1996 heeft D de tellerstanden van de doorlopende niet resetbare tellermechanismen niet geregistreerd, althans geen registraties daarvan bewaard. In deze periode kwam aan D gemiddeld 51,86% van de opbrengst van de speelautomaten toe. Vanaf week 21 van 1996 registreert D de standen van de doorlopende niet resetbare tellermechanismen en bewaart zij deze registraties. Over de periode van omstreeks week 20 van 1996 tot en met 31 december 1996 kwam aan D gemiddeld 43,27% van de opbrengst van de speelautomaten toe.
2.4. In het jaar 2000 is vanwege de inspecteur bij D een boekenonderzoek ingesteld. Naar aanleiding van dat boekenonderzoek heeft de inspecteur de gemiddelde omzet van een behendigheidsautomaat berekend op 7,29% van de omzet van een kansspelautomaat. Daarvan uitgaande heeft de inspecteur het aantal door D geplaatste automaten geteld, waarbij hij een behendigheidautomaat heeft geteld voor 7,29% van een kansspelautomaat. Het aantal door D geplaatste automaten kwam daarbij uit op onderscheidenlijk 131,3, 95,5, 90,7 en 85,3 per 1 januari 1995, 1996, 1997 en 1998. Het in een kalenderjaar gemiddeld aantal geplaatste automaten heeft de inspecteur berekend op het gemiddelde van het aantal geplaatste automaten aan het begin van het kalenderjaar en dat aantal aan het einde van het kalenderjaar, ofwel op 113,4 in 1995, 93,1 in 1996 en 88 in 1997. Vervolgens heeft de inspecteur de uit de administratie van D blijkende gemiddelde omzet per automaat per jaar berekend voor de jaren 1995 tot en met 1997, rekening houdend met de omstandigheid dat de verhouding waarin de omzet van de automaten toekwam aan D en aan de mede-exploitant was gewijzigd. Indien de bedoelde verhouding niet zou zijn gewijzigd, zou het aandeel van D in de gemiddelde omzet per automaat op jaarbasis in 1995 ƒ 8.302 zijn geweest, ƒ 7.660 in 1996 tot en met week 20, ƒ 18.730 in 1996 vanaf week 21 en ƒ 18.896 in 1997.
2.5. De inspecteur heeft gesteld dat de omzet in 1995 en in 1996 tot en met week 20 niet volledig is verantwoord en dat de omzet in deze periode ƒ 18.896 per automaat per jaar bedroeg. Hij heeft de omzet over 1995 met ƒ 1.201.361 verhoogd tot ƒ 2.142.806 (113,4 ´ ƒ 18.896) en die over 1996 tot en met week 20 met ƒ 402.374 tot ƒ 676.651 (20/52 ´ 93,1 ´ ƒ 18.896), telkens exclusief omzetbelasting. Voorts heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat deze verzwegen opbrengsten niet meer in D aanwezig zijn en dat zij in de vorm van een uitdeling aan belanghebbende ten goede zijn gekomen. Aangezien deze uitdeling niet was begrepen in het belastbare inkomen waarnaar de aanslag was opgelegd, is aan belanghebbende de in geding zijnde navorderingsaanslag opgelegd.
3. Geschil
In geschil is of de navorderingsaanslag en de verhoging daarvan terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken en het proces-verbaal van de zitting.
5. Beoordeling van het geschil
5.1.1. Belanghebbende stelt dat de inspecteur de gemiddelde omzet per automaat onjuist heeft berekend, doordat hij er geen rekening mee heeft gehouden dat in 1996 een aantal speel-automaten niet het gehele jaar gezamenlijk zijn geëxploiteerd, maar gedurende een gedeel-te van het jaar door belanghebbende zijn verhuurd. Voorts stelt belanghebbende dat slechts de omzet in de beschouwing moet worden betrokken die is gerealiseerd op locaties waar geen verhuur heeft plaatsgevonden en dat de aldus berekende omzet per dag per speel-auto-maat in 1994 ƒ 55,08 bedroeg, in 1995 ƒ 46,37, 1 januari tot en met 9 mei 1996: ƒ 64,75, 10 mei tot en met 31 december 1996 ƒ 86,66, in 1997 ƒ 100,66 en in 1998 ƒ 124,56. Belang-heb-bende stelt daarbij (beroepschrift bladzijde 6) dat de lagere dagomzet in 1995 ten opzich-te van 1994 wordt verklaard door het verbod van de randomrunnermachine per 1 januari 1995. Voorts stelt belanghebbende daarbij (brief van 17 januari 2001 aan de inspecteur) dat de gemiddelde omzet per machine in 1998 sterk is toegenomen, doordat het aantal machines sterk is afgenomen en de omzet per locatie in verhouding veel minder is achtergebleven.
5.1.2. De inspecteur stelt daartegenover onweersproken dat in de jaren 1995 en 1997 geen automaten waren verhuurd en dat voor een zuivere vergelijking de gemiddelde in de administratie opgenomen omzet voor alle automaten van belanghebbende worden berekend. Voorts betwist de inspecteur de door belanghebbende gestelde bedragen.
5.1.3. Vaststaat dat belanghebbende in het algemeen de automaten mede-exploiteerde, maar in de eerste twintig weken van 1996 een aantal automaten heeft verhuurd. Het Hof is van oor-deel dat de door belanghebbende voorgestane berekening, waarbij het werkelijk aantal geëx-ploiteerde automaten in de jaren waarin geen verhuur van automaten heeft plaatsgevonden, wordt herrekend door er een fictief aantal van 35 wel verhuurde automaten van af te trek-ken om zo een vergelijking met de situatie in de eerste twintig weken van 1996 mogelijk te maken, leidt tot een uitkomst die zozeer afwijkt van hetgeen werkelijk in de betrokken jaren is geschied, dat deze niet als juist kan worden aanvaard. De door belanghebbende overge-legde berekeningen van G van de aantallen zelf geëxploiteerde machines gaan uit van gewogen gemiddelden namelijk alle geplaatste automaten gerelateerd aan de peri-oden van het jaar dat die automaten werkelijk in exploitatie waren. Bij de berekening van het aantal automaten dat in exploitatie was bij mede-exploitanten van belanghebbende, wordt in alle jaren een vermindering toegepast van 35 in verband met de in de eerste twintig weken van 1996 verhuurde automaten. Uit de door belanghebbende overgelegde stukken blijkt echter, dat in 1996 weliswaar sprake is geweest van verhuur van 35 automaten, maar dat die verhuur veelal een kortere periode dan voornoemde twintig weken heeft beslagen. Zo stelt belang-hebbende in de conclusie van repliek dat de verhuur veelal pas inging op 1 februari 1996 en stelt belanghebbende in de pleitnota dat sprake is geweest van een gemiddeld aantal dagen verhuur van 70 dagen. Daaruit valt niet anders te concluderen dan dat het gewogen gemid-delde aantal verhuurde automaten gedurende de eerste 120 dagen van 1996 aanzienlijk la-ger lag dan 35 en dat belanghebbende, door voor alle jaren de gewogen gemiddelde aantallen zelf geëxploiteerde automaten te berekenen op het gewogen gemiddelde van alle geplaats-te automaten onder aftrek van 35 verhuurde automaten, een onjuiste maatstaf heeft gehan-teerd. Het Hof kent daarom geen betekenis toe aan de door belanghebbende gestelde gemid-delde dagomzetten, waarbij die verhuurde automaten wel buiten beschouwing zijn gelaten.
5.2. Belanghebbende betwist de stelling van de inspecteur dat van 1 januari 1995 tot en met 19 mei 1996 de gemiddelde omzet van een behendigheidsautomaat 7,29% van die van een kansspelautomaat bedroeg. Het Hof zal dit in het midden laten en veronderstellenderwijs uitgaan van de door belanghebbende gestelde aantallen.
5.3.1. Belanghebbende stelt dat de inspecteur is uitgegaan van een onjuist aantal geplaatste speel-automaten en dat het aantal geplaatste speelautomaten in 1995 gemiddeld 101 was, in de periode van 1 januari tot en met 9 mei 1996: 90, in de periode van 10 mei tot en met 31 de-cember 1996: 87 en in 1997: 85. Belanghebbende stelt voorts dat de inspecteur er ten onrech-te van is uitgegaan dat de omzet over de periode 10 mei tot en met 31 december 1996 ƒ 895.347 bedroeg en dat deze omzet ƒ 841.934 bedroeg. Belanghebbende heeft nader gesteld dat in de periode 1 januari 1996 tot 9 mei 1996 27 automaten waren verhuurd. Gelet op de onder 5.1.3. vermelde feiten en omstandigheden en het dienaangaande overwogene en op het-geen belanghebbende met betrekking tot de gemiddelde duur van de verhuur per machine heeft gestelde in de conclusie van repliek, schat het hof dat er over de gehele genoemde periode gemiddeld 16 automaten zijn verhuurd.
5.3.2. Uitgaande van hetgeen belanghebbende heeft gesteld omtrent het aantal geëxploiteerde automaten en de gerealiseerde omzet van hetgeen onder 5.3.1 is overwogen omtrent het aantal verhuurde automaten, berekent het Hof de uit de administratie van D blijkende gemiddelde omzet per speelautomaat per jaar als volgt.
5.3.3. In het jaar 1995 waren, aldus belanghebbende, gemiddeld 101 speelautomaten geplaatst en het aandeel van D in de daarmee behaalde omzet, zoals die uit de administratie van D blijkt, bedroeg ƒ 941.445. Het aandeel van D (51,86%) in de gemiddelde omzet per speelautomaat in 1995 was derhalve (ƒ 941.445 / 101 =) ƒ 9.321,24. Volgens de administratie van D bedroeg de gemiddelde omzet per speelautomaat in het jaar 1995 derhalve (ƒ 9.321,24 ´ 100 / 51,86 =) ƒ 17.973,85.
5.3.4. In de periode 1 januari tot en met 19 mei 1996 waren, aldus belanghebbende, ge-mid-deld 90 speelautomaten geplaatst en daarvan waren er gemiddeld 16 verhuurd, zodat er gemid-deld 74 mede voor rekening van D werden geëxploiteerd. Het aandeel van D in de daarmee behaalde omzet, zoals die uit de administratie van D blijkt, bedroeg ƒ 274.277. Het aandeel van D (51,86%) in de gemiddelde omzet per speelauto-maat in deze periode was derhalve (ƒ 274.277 / 74 =) ƒ 3.706,45, ofwel (ƒ 3.706,45 ´ 52 / 20 =) ƒ 9.636,77 per jaar. Volgens de administratie van D bedroeg de totale gemiddelde omzet per speelautomaat in deze periode derhalve (ƒ 9.636,77 ´ 100 / 51,86 =) ƒ 18.582,28 per jaar.
5.3.5. In de periode 20 mei 1996 tot en met 31 december 1996 waren, aldus belanghebbende, gemiddeld 87 speelautomaten geplaatst en het aandeel van D in de daarmee behaalde omzet bedroeg volgens belanghebbende ƒ 841.934. Het aandeel van D (43,27%) in de gemiddelde omzet per speelautomaat in deze periode was derhalve (ƒ 841.934 / 87 =) ƒ 9.677,40, ofwel (ƒ 9.677,40 ´ 52 / 32 =) ƒ 15.725,78 per jaar. De totale gemiddelde omzet per speelautomaat bedroeg in deze periode derhalve (ƒ 15.725,78 ´ 100 / 43,27 =) ƒ 36.343,38.
5.3.6. In het jaar 1997 waren, aldus belanghebbende, gemiddeld 85 speelautomaten geplaatst en het aandeel van D in de daarmee behaalde omzet bedroeg ƒ 1.387.440. Het aandeel van D (43,27%) in de gemiddelde omzet per speelautomaat in het jaar 1997 was derhalve (ƒ 1.387.440 / 85 =) ƒ 16.322,82. De totale gemiddelde omzet per speelautomaat bedroeg in het jaar 1997 derhalve (ƒ 16.322,82 ´ 100 / 43,27 =) ƒ 37.723,18.
5.3.7. Het Hof constateert dat de in de administratie van D verantwoorde, met de speel-automaten behaalde omzet, ook als veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de juist-heid van de stellingen van belanghebbende als in 5.3.2 overwogen, in de loop van 1996 na-genoeg is verdubbeld en dat deze stijging zich min of meer gelijktijdig voordoet met het door D gaan registreren van de tellerstanden zoals voorgeschreven in het Besluit Tel-lers in Speelautomaten. Daaraan ontleent het Hof het vermoeden dat D voor-af-gaan-de aan die registratie de met de speelautomaten behaalde omzet niet volledig heeft verantwoord.
5.4.1. Belanghebbende stelt dat de toename van de omzet per automaat mogelijk een gevolg is geweest van de beperking van gokmogelijkheden in de omgeving van de plaatsen waar de automaten waren geplaatst, van de plaatsing van andere typen automaten, van gewenning aan een type automaat of aan omgevingsfactoren. Deze in algemene termen gestelde mogelijke omstandigheden, waarvan belanghebbende stelt dat deze mogelijk de toename van de omzet per speelautomaat kunnen verklaren, zijn naar 's Hofs oordeel zo weinig concreet en zo weinig gespecificeerd, dat zij geen aannemelijke verklaring vormen voor de omzetstijging die zich in de loop van 1996 min of meer plotseling heeft voorgedaan.
5.4.2. Belanghebbende wijst erop dat de softwarematig geregistreerde tellerstanden steeds zijn vermeld op de aan de mede-exploitant verstrekte facturen en dat deze facturen door de me-de-exploitant zijn getekend voor akkoord. Deze gestelde omstandigheid vormt naar 's Hofs oordeel op zichzelf geen garantie dat de juiste tellerstanden zijn genoteerd, dit te min-der nu de mede-exploitant geen belang had bij het noteren van een zo hoog mogelijke tellerstand.
5.4.3. Uit het vorenoverwogene volgt dat belanghebbende niet het vermoeden van het Hof heeft ontzenuwd dat D voorafgaande aan die registratie de met de speelautomaten behaalde omzet niet volledig heeft verantwoord. Het Hof acht aannemelijk dat de niet verantwoorde omzet in de zelfde orde van grootte ligt als de stijging van de in de administratie van D verantwoorde, met de speelautomaten behaalde omzet in de loop van 1996. Deze stijging van ongeveer ƒ 18.000 naar ongeveer ƒ 37.000 per speelautomaat op jaarbasis zowel relatief als absoluut omvangrijk.
5.4.4. Belanghebbende heeft de stelling van de inspecteur dat de verzwegen omzet als uitdeling aan belanghebbende ten goede is gekomen niet bestreden. door deze uitdeling niet in zijn aangifte te vermelden, heeft belanghebbende niet de vereiste aangifte gedaan. Dat brengt mee dat het Hof het beroep ongegrond verklaart, tenzij gebleken is dat en in hoeverre de bestreden uitspraak onjuist is. Belanghebbende heeft daartoe gesteld dat de omstandigheden in 1997 geheel anders waren dan in 1995 en dat de samenstelling van het machinepark heel verschillend was. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende met deze weinig gespecificeerde stellingen niet heeft doen blijken dat de berekeningen van de inspecteur uitgaan van onjuiste veronderstellingen of dat deze overigens onjuist zijn. Ook overigens is niet gebleken dat die berekeningen onaanvaardbaar zijn.
5.5. Belanghebbende stelt nog dat het Hof geen acht mag slaan op de door de inspecteur bij de conclusie van dupliek overgelegde afschriften van facturen van snackbar H, omdat deze zijn verkregen bij een derdenonderzoek dat is ingesteld in de beroepsfase. De omstandig-heid dat in een belastingzaak beroep bij de rechter is ingesteld, staat niet eraan in de weg dat de inspecteur ter verkrijging van nadere gegevens die hij ten behoeve van de bewijsvoering in die zaak meent nodig te hebben - anders dan in het arrest van de Hoge Raad van 10 fe-bruari 1988, BNB 1988/160, is geoordeeld aangaande de aan de inspecteur bij artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) ten aanzien van de belastingplich-tige zelf gegeven bevoegdheid - gebruik maakt van de bevoegdheid, hem gegeven bij ar-ti-kel 49 van de Wet ten aanzien van de daar bedoelde personen en lichamen, tot het vragen om gegevens en inlichtingen welke van belang kunnen zijn voor de belastingheffing van derden. Voor een beperking van de bevoegdheid van de inspecteur te dezen bestaat geen goede grond nu het uitoefenen van die bevoegdheid, waarvoor het bepaalde in artikel 29, eerste lid, van de AWR niet geldt, de positie van partijen op het punt van de verdeling van de bewijslast niet verandert (Hoge Raad 23 september 1992, BNB 1992/387). Overigens merkt het Hof op dat het ook zonder acht te slaan op de onderhavige gegevens, tot hetzelfde oordeel zou zijn gekomen.
5.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat in het midden kan blijven of belanghebbende heeft voldaan aan de verplichtingen van art. 52 van de AWR.
5.7. Belanghebbende wijst erop dat op 24 juni 1996 en op 5 en 6 september 1996 een onderzoek is gedaan, waarna de inspecteur bij brieven van 5 augustus en 7 november 1997 heeft gemeld dat D zich heeft gehouden aan artikel 52 van de AWR en aan het Besluit tellers in speelautomaten. Voorts wijst belanghebbende erop dat een eerder onderzoek van de inspecteur niet heeft geleid tot correctie van de verantwoorde omzet en dat bij dat onderzoek geen verschillen zijn geconstateerd tussen de standen van de elektronische tellers en de mechanische tellers. Voor zover belanghebbende daarmee bedoelt te stellen dat de inspecteur bij D het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat haar administratie voldoet aan de wettelijke eisen, kan de juistheid ervan in het midden blijven, gelet op het onder 5.6 overwogene. Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat de inspecteur bij D het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat zij de omzet niet volledig behoeft te verantwoorden, verwerpt het Hof deze stelling, nu het niet volledig verantwoorden van de ontvangsten zozeer in strijd is met een juiste wetstoepassing, dat belanghebbende had moeten beseffen dat de inspecteur dat niet kan hebben bedoeld.
5.8. Aan belanghebbende is een verhoging opgelegd, omdat het aan zijn opzet of grove schuld is te wijten dat de primitieve aanslag tot een te laag bedrag was opgelegd. Ter zake van hetzelfde feitencomplex zijn aan D BV, waarvan belanghebbende middellijk alle aandelen houdt, eveneens boeten opgelegd, omdat het aan haar opzet of grove schuld te wijten was dat aanvankelijk te weinig vennootschapsbelasting en omzetbelasting was geheven. Deze boeten, die het Hof bij uitspraken van heden in stand heeft gelaten, drukken indirect volledig op het vermogen van belanghebbende. Het Hof is van oordeel dat geen aanleiding bestaat aan belanghebbende nog een boete op te leggen, naast de vermelde boeten ter zake van de vennootschapsbelasting en de omzetbelasting. Het Hof zal daarom de thans in geding zijnde boete vernietigen.
5.9. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de navorderingsaanslag moet worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen overeenkomstig de conclusie van de inspecteur en zonder verhoging.
6. Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat de beroepen met kenmerken 02/00312, 02/00314, 02/00319 en 02/00323 samenhangen. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage van het Besluit opgenomen tarief op: 2,5 (proceshandelingen: beroepschrift, repliek, verschijnen ter zitting) ´ 1,5 (wegingsfactor gewicht van de zaak) ´ 1,5 (wegingsfactor sa-menhangende zaken) ´ € 322, ofwel € 1181,25. De kostenveroordeling heeft betrekking op 4 zaken, hetgeen per zaak neerkomt op € 452,81. Het Hof ziet geen reden om af te wijken van genoemd Besluit.
7. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 684.766 zonder verhoging;
- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad € 29 aan belanghebbende te vergoeden, en;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 452,81 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
De uitspraak is vastgesteld op 24 maart 2003 door mr. Bijl, Van Hilten en Beukers-Van Dooren, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.