
Jurisprudentie
AF9871
Datum uitspraak2003-06-11
Datum gepubliceerd2003-06-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200203816/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-06-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200203816/1
Statusgepubliceerd
Uitspraak
200203816/1.
Datum uitspraak: 11 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Holiday Apartments Hoeve Einrath B.V.”, gevestigd te Vaals,
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Maastricht van 17 mei 2002 in het geding tussen:
appellante
en
de raad van de gemeente Vaals.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 maart 2002 heeft de raad van de gemeente Vaals (hierna: de raad) een verzoek van appellante om schadevergoeding op basis van artikel 22 van de Monumentenwet 1988 (hierna: de wet) afgewezen.
Bij uitspraak van 17 mei 2002, verzonden op 14 juni 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Maastricht (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 juli 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 augustus 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 1 november 2002 heeft de raad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. P. Baur, advocaat te Landgraaf, en [directeur] van appellante, en vergezeld van [architect], en de raad, vertegenwoordigd door P.J. Hendriks, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de wet - voorzover thans van belang - kunnen burgemeester en wethouders aan een vergunning voorschriften verbinden in het belang van de monumentenzorg.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, kent de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de minister), voorzover blijkt dat de aanvrager van een vergunning als bedoeld in artikel 11 ten gevolge van de weigering daarvan of ten gevolge van de aan de vergunning verbonden voorschriften schade lijdt, welke redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, behoudens het bepaalde in het tweede lid, de schadebeoordelingscommissie gehoord, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
Ingevolge artikel 22, tweede lid, - voorzover thans van belang - besluit de gemeenteraad, ingeval de beslissing over de vergunningaanvraag is genomen door burgemeester en wethouders in afwijking van het advies van de minister, de schadebeoordelingscommissie gehoord, omtrent de schadevergoeding, bedoeld in het eerste lid, ten laste van de gemeente.
2.2. Op 9 november 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) aan appellante vergunning in de zin van artikel 11, tweede lid, van de wet verleend ten behoeve van de wijziging van een gedeelte van het monument “Hoeve Einrath” op het perceel, plaatselijk bekend Holset 57, kadastraal bekend, sectie A, nummer 9645, te Vaals. Bij het bij de rechtbank bestreden besluit heeft de raad, op basis van artikel 22, tweede lid, van de wet, onder verwijzing naar een advies van de stichting “Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken” van januari 2002, een verzoek van appellante om vergoeding van schade, die zij stelt te lijden als gevolg van aan die vergunning verbonden voorschriften, afgewezen.
2.3. Appellante heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van de raad heeft onderschreven dat geen sprake is van aan de vergunning verbonden voorschriften in de zin van artikel 22 van de wet. Volgens appellante zou de vergunning zijn geweigerd als zij het oorspronkelijke bouwplan niet zou hebben aangepast aan de adviezen die de Welstands- en Monumentencommissie, district “Mergelland”, (hierna: de commissie) voorafgaand aan en naar aanleiding van haar aanvraag heeft uitgebracht. Appellante heeft aangevoerd dat juist die aanpassingen - bestaande uit, samengevat weergegeven, plaatsing van een dakstoel, wijzigingen aan de bouwwijze en handhaving van het originele vakwerkskelet waardoor het aantal te realiseren woningen wordt beperkt - moeten worden beschouwd als voorschriften als bedoeld in artikel 22, eerste lid.
2.3.1. Het betoog faalt. Dat appellante, zoals zij stelt, op aandringen van de commissie wijzigingen heeft aangebracht in het aanvankelijk door haar voorgestane bouwplan teneinde een vergunning in de zin van artikel 11 van de wet te verkrijgen, laat immers onverlet dat appellante met die wijzigingen heeft ingestemd en een aldus aangepaste aanvraag met aangepaste bouwtekeningen heeft ingediend; het is die aanvraag waarop het college bij het besluit van 9 november 1999 positief heeft beslist. De duidelijke tekst van de artikelen 19, eerste lid, en 22, eerste lid, van de wet noch de geschiedenis van de totstandkoming daarvan biedt aanknopingspunten voor het oordeel dat die wijzigingen als voorschriften in de zin van artikel 22 van de wet kunnen worden aangemerkt.
2.3.2. De rechtbank heeft dan ook met recht geoordeeld dat de raad het verzoek van appellante terecht heeft afgewezen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Schuurman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2003
282