Jurisprudentie
AF9740
Datum uitspraak2003-06-11
Datum gepubliceerd2003-06-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200200164/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-06-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200200164/1
Statusgepubliceerd
Uitspraak
200200164/1.
Datum uitspraak: 11 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats],
4. de gemeenteraad van Apeldoorn,
5. [appellanten sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellanten sub 6], wonend te [woonplaats],
7. [appellant sub 7a] en de dorpsraad Oosterhuizen, wonend respectievelijk gevestigd te [plaats] ,
8. de Gewestelijke Land- en Tuinbouw Organisatie, gevestigd te Deventer,
9. [appellant sub 9], wonend te [woonplaats],
10. [appellant sub 10], wonend te [woonplaats],
11. [appellant sub 11], wonend te [woonplaats],
12. [appellant sub 12], wonend te [woonplaats],
13. [appellant sub 13], wonend te [woonplaats],
14. [appellant sub 14], wonend te [woonplaats],
15. de vereniging "Vereniging Natuurmonumenten", gevestigd te
's-Graveland, e.a.,
16. [appellanten sub 16], wonend te [woonplaats],
17. [appellanten sub 17], wonend te [woonplaats],
18. [appellante sub 18], wonend te [woonplaats],
19. de vereniging "Bewonersvereniging Immenberg", gevestigd te Beekbergen,
20. de besloten vennootschap "Exploitatiemaatschappij Landgoed De Valouwe B.V.", gevestigd te Apeldoorn, e.a.,
21. [appellante sub 21], gevestigd te [plaats],
22. [appellante sub 22], wonend te [woonplaats],
23. [appellanten sub 23], wonend te [woonplaats],
24. [appellanten sub 24], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 april 2001 heeft de gemeenteraad van Apeldoorn vastgesteld het bestemmingsplan "Stuwwalrand Parkzone Zuid".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 4 december 2001, nr. RE2001.45177, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.
Bij brief van 1 juli 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft twee deskundigenberichten uitgebracht, gedateerd 30 september en 12 december 2002 (hierna: deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 en 20 maart 2003, waar appellanten zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen. [appellanten sub 6], [appellante sub 22],
[appellanten sub 7], [appellant sub 9] en [appellanten sub 5] zijn echter niet verschenen.
Verweerder en de gemeenteraad hebben zich doen vertegenwoordigen.
Voorts zijn als partij [gemachtigde] (camping Pallieter), [gemachtigde] (camping Groot Panorama) en [gemachtigde] (camping De Hertenhorst) gehoord.
2. Overwegingen
Overgangsrecht
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
Ontvankelijkheid
2.2. In artikel 6:4, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bepaald dat het instellen van beroep op een administratieve rechter geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij die rechter. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef, van de Awb wordt een beroepschrift ondertekend. Ingevolge artikel 8:24, eerste lid, aanhef, van de Awb kunnen partijen zich door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Indien een beroep is ingesteld bij de Afdeling kan zij krachtens artikel 8:24, tweede lid, van de gemachtigde, niet zijnde een advocaat of procureur, een schriftelijke machtiging verlangen. Indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, kan het beroep ingevolge artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Appellanten [appellanten sub 6] hebben in hun beroepschrift verklaard dat beroep mede wordt ingesteld namens [partij a] en [partij b]. Daarbij hebben zij geen machtiging of andere stukken overgelegd waaruit de gestelde vertegenwoordiging blijkt.
Appellanten zijn bij aangetekende brief van 28 februari 2002 verzocht de gestelde vertegenwoordiging aan te tonen. Zij zijn tot en met 28 maart 2002 hiertoe in de gelegenheid gesteld. Hierbij is vermeld dat, indien dat niet binnen de gestelde termijn gebeurt, er rekening mee moet worden gehouden dat het beroep, voorzover ingesteld namens [partij a] en [partij b], niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Appellanten hebben de gestelde vertegenwoordiging niet binnen de aldus gestelde termijn aangetoond. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellanten in verzuim zijn geweest.
Het beroep van [appellanten sub 6], voorzover ingesteld namens [partij a] en
[partij b], is niet-ontvankelijk.
2.3. [appellanten sub 6] hebben hun beroep voorts mede ingediend namens [partij c], [partij d] en [partij e]. [partij c], [partij d] en [partij e] hebben geen zienswijzen tegen het ontwerp-plan ingebracht bij de gemeenteraad, noch bedenkingen tegen het vastgestelde plan ingebracht bij verweerder.
In het stelsel, neergelegd in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met artikel 23, tweede lid, en artikel 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, door degene die tijdig tegen het ontwerp-plan een zienswijze bij de gemeenteraad en tegen het vastgestelde plan bedenkingen bij het college van gedeputeerde staten heeft ingebracht.
Dit is slechts anders, voorzover hier van belang, indien het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze en bedenkingen in te brengen.
Deze uitzonderingen doen zich hier niet voor.
Het beroep van [partij c], [partij d] en [partij e] is dan ook niet-ontvankelijk.
2.4. De door [appellanten sub 3] ingediende beroepsgronden, gericht tegen het verlenen van goedkeuring aan plandelen met de bestemming "Verblijfsrecreatie" en gericht tegen het verlenen van goedkeuring aan mogelijke toekomstige uitbreidingen van verblijfsrecreatieterreinen met uitzondering van de mogelijke toekomstige uitbreiding van Vakantiecentrum De Hertenhorst, voorzover gelegen onder het tracé van de hoogspanningsleiding van 150 kV, steunen niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze. Ook de door [appellanten sub 23] ingediende beroepsgronden gericht tegen het verlenen van goedkeuring aan de voorschriften met betrekking tot verblijfsrecreatie voorzover deze algemene en bijzondere uitbreidingsregels bevatten, steunen niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
In het stelsel, neergeteld in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, tweede lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.
Deze uitzonderingen doen zich hier niet voor.
De beroepen van [appellanten sub 3] en [appellanten sub 23] zijn in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.
Toetsingskader
2.5. Aan de orde is een aantal geschillen inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Planbeschrijving
2.6. Het plan heeft betrekking op de gronden ten zuidwesten van de gemeente Apeldoorn. Het plangebied wordt in het oosten begrensd door het talud van het Apeldoorns Kanaal, in het noorden door rijksweg A 1 en in het westen door de Arnhemseweg, de Berg en Dalweg, de Noordweg en de Oude Barneveldseweg. In het zuiden grenst het plangebied aan het grondgebied van de gemeenten Arnhem, Rozendaal en Brummen. Binnen het plangebied liggen delen van het Centraal Veluws Natuurgebied (hierna: het CVN) en een stuwwalrand. Het plan beoogt het behoud en de ontwikkeling van natuur en landschapswaarden en de duurzame verweving van ruimtelijke functies.
Verweerder heeft het plan gedeeltelijk goedgekeurd.
Formele bezwaren
2.7. De Vereniging Natuurmonumenten e.a. hebben als formeel bezwaar aangevoerd dat verweerder hun bedenking dat ten onrechte geen milieueffectbeoordeling (hierna: de m.e.r.-beoordelingsprocedure) heeft plaatsgevonden gezien de in het plan voorziene uitbreiding van recreatiebedrijven, buiten beschouwing heeft gelaten.
2.7.1. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen deze bedenking buiten beschouwing te laten daar appellanten dit bezwaar niet als zienswijze kenbaar hebben gemaakt.
De Afdeling overweegt dat verweerder bij het besluit tot goedkeuring van het bestemmingsplan, naar aanleiding van een bedenking van de Stichting Hoenderloo Leefbaar, voldoende is ingegaan op de vraag of in dit geval de m.e.r.-beoordelingsprocedure gevolgd had dienen te worden. Het feit dat verweerder bij het bestreden besluit de hier bedoelde bedenking van appellanten buiten beschouwing heeft gelaten, geeft geen aanleiding te oordelen dat in dit verband aan de goedkeuring van het bestemmingsplan op dit punt gebreken kleven.
Het bezwaar treft geen doel.
2.8. De Vereniging Natuurmonumenten e.a. hebben voorts bezwaar gemaakt tegen de wijze waarop verweerder de ingediende bedenkingen ten aanzien van de in het plan voorziene uitbreidingen van vijf recreatieterreinen heeft behandeld.
2.8.1. De Afdeling overweegt dat artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht zich er niet tegen verzet dat verweerder de bezwaren samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een bedenking afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten door verweerder niet in de besluitvorming is betrokken.
Het bezwaar treft geen doel.
2.9. Landgoed De Valouwe B.V. e.a. hebben aangevoerd dat in strijd met artikel 10:30, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht in de motivering van het bestreden besluit niet duidelijk is verwezen naar hetgeen in het overleg, als bedoeld in het eerste lid van dit artikel, naar voren is gebracht.
2.9.1. De Afdeling stelt vast dat verweerder met toepassing van artikel 10:30 de gemeenteraad van Apeldoorn de gelegenheid tot overleg heeft geboden. Namens de gemeenteraad is ambtelijk gereageerd op een concept van het besluit van verweerder. Die reactie betrof in hoofdzaak de planvoorschriften. Die reactie en een daaropvolgend bestuurlijk overleg hebben er toe geleid dat verweerder van enkele voorgenomen onthoudingen van goedkeuring heeft afgezien.
In het bestreden besluit wordt weliswaar niet uitdrukkelijk verwezen naar het hetgeen in het overleg aan de orde is gesteld, echter de Afdeling ziet hierin, gelet op artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, geen aanleiding om het bestreden besluit niet in stand te laten. Hiertoe wordt in aanmerking genomen dat dit besluit voldoende duidelijk doet uitkomen om welke redenen verweerder niet kan instemmen met de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid verblijfsrecreatie fase 1 en 2" op de plankaart ter plaatse van de recreatieterreinen Bospark Beekbergen en De Valouwe, waarop de bezwaren van appellanten met name betrekking hebben. Niet is aannemelijk geworden dat belanghebbenden door het niet in acht nemen van dit voorschrift zijn benadeeld.
Het bezwaar treft geen doel.
2.10. [appellanten sub 24] heeft aangevoerd dat het plan niet binnen 4 maanden is vastgesteld.
2.10.1. De Afdeling overweegt dat weliswaar de in artikel 25 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening gestelde termijn is overschreden, doch uit deze wettelijke bepaling noch uit enig andere bepaling kan worden afgeleid dat de gemeenteraad na het verstrijken van deze termijn niet meer bevoegd is het bestemmingsplan vast te stellen. Ook anderszins is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerder in de termijnoverschrijding aanleiding had moeten zien om goedkeuring aan het plan te onthouden.
Het bezwaar treft geen doel.
De beroepen met betrekking tot verblijfsrecreatie
2.11. De beroepen van [appellanten sub 3], de Vereniging Natuurmonumenten e.a., [appellanten sub 16], de Bewonersvereniging Immenberg, Landgoed De Valouwe B.V. e.a., [appellanten sub 23] en [appellanten sub 24] zijn geheel of ten dele gericht tegen het bestreden besluit voorzover dat betrekking heeft op de mogelijkheden die het plan biedt voor de (uitbreiding van) verblijfsrecreatie.
De beroepsgronden van meer algemene strekking zullen eerst worden behandeld waarna ingegaan zal worden op de overige beroepsonderdelen.
Milieueffectrapportage (hierna: m.e.r.)
2.12. De Vereniging Natuurmonumenten e.a. en de Bewonersvereniging Immenberg hebben in beroep gesteld dat voorafgaand aan de vaststelling van het plan een milieueffectrapport (hierna: MER) diende te worden gemaakt, dan wel een m.e.r.-beoordelingsprocedure diende te worden gevolgd, nu het plan voorziet in omvangrijke recreatieve uitbreidingen.
Zij voeren daartoe aan dat een m.e.r.-plicht voortvloeit uit het Besluit milieueffectrapportage 1994 zoals gewijzigd op 7 mei 1999 en in werking getreden op 6 juli 1999 (hierna: Besluit m.e.r.).
Appellanten stellen verder dat mede gezien Europese regelgeving en rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen ten onrechte geen m.e.r.- beoordelingsprocedure is gevolgd. Hierbij en ook wat betreft de m.e.r.-plicht dient, volgens appellanten, gekeken te worden naar de cumulatieve effecten van de vijf uitbreidingslocaties in de speciale beschermingszone Veluwe (hierna: SBZ), naar de effecten van deze uitbreidingen samen met soortgelijke uitbreidingen die andere plannen van de gemeenteraad van Apeldoorn mogelijk maken en tenslotte naar de cumulatie van effecten van alle op handen zijnde soortgelijke uitbreidingen binnen de SBZ/het CVN.
2.12.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat voorafgaand aan de vaststelling van het plan geen MER gemaakt behoefde te worden, dan wel een m.e.r.-beoordelingsprocedure gevolgd diende te worden. Hij heeft daartoe wat betreft de m.e.r.-beoordelingsprocedure overwogen dat, los van de vraag of de vijf beoogde uitbreidingen als één gezamenlijke activiteit dienen te worden beschouwd in de zin van het Besluit m.e.r., de drempelwaarde genoemd onder 10.1 in onderdeel D van dat besluit niet wordt overschreden.
2.12.2. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Daarbij worden een of meer besluiten van bestuursorganen ter zake van die activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan een MER moet worden gemaakt. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit m.e.r. worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven.
In onderdeel C van de bijlage is in categorie 10.1, voorzover hier van belang, bepaald dat een MER moet worden gemaakt in het kader van een ruimtelijk plan dat als eerste voorziet in de mogelijke aanleg van een recreatieve of toeristische voorziening met een oppervlakte van 20 hectare of meer in een gevoelig gebied.
2.12.3. Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, ten aanzien waarvan het bevoegd gezag krachtens artikel 7.8b en 7.8d moet bepalen of voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een MER moet worden gemaakt. Daarbij worden één of meer besluiten van bestuursorganen ter zake van die activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan, indien het bevoegd gezag daartoe besluit, het in de eerste volzin bedoelde MER moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit m.e.r. worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.
In onderdeel D van de bijlage is in categorie 10.1, voorzover hier van belang, bepaald dat de m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden gevolgd in het kader van het ruimtelijk plan dat als eerste voorziet in de mogelijke aanleg, wijziging of uitbreiding van een recreatieve of toeristische voorziening met een oppervlakte van 10 hectare of meer in een gevoelig gebied.
2.12.4. Niet in geding is dat de gronden onderdeel zijn van een gevoelig gebied als bedoeld in het Besluit m.e.r.. Vast staat dat het plan een gefaseerde uitbreiding van de recreatieve bedrijven van in totaal ongeveer 9 hectare mogelijk maakt.
Wat betreft de stelling van appellanten dat bij de vraag of de m.e.r.-beoordelingsprocedure gevolgd had moeten worden dan wel een MER gemaakt had moeten worden, tevens rekening moet worden gehouden met eventuele cumulatie van recreatieprojecten in het plangebied en in de omgeving van het plangebied, overweegt de Afdeling allereerst dat wat betreft de in dit plan voorziene totale uitbreiding van de recreatieve bedrijven de drempelwaarde van 10 hectare respectievelijk 20 hectare niet wordt overschreden.
Voorts ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat in dit geval rekening had dienen te worden gehouden met mogelijke uitbreidingen van recreatieve voorzieningen op gronden die buiten het plangebied liggen maar binnen het grondgebied van de gemeente Apeldoorn of met mogelijke uitbreidingen daarbuiten binnen de SBZ. Appellanten hebben in dit verband met name gewezen op het (ontwerp)bestemmingsplan voor het gebied rond Hoenderloo dat tevens in de SBZ en het CVN ligt. Ter zitting is gebleken dat de in dat plan voorziene uitbreidingen van verblijfsrecreatieve terreinen ongeveer 18 hectare bedragen en dat een m.e.r.-beoordelingsprocedure in het kader van dat plan heeft plaatsgevonden. Voorts is niet gebleken van zodanige planologische samenhang tussen de door appellanten bedoelde uitbreidingen en de in dit plan voorziene uitbreidingen dat verweerder de door appellanten bedoelde uitbreidingen had moeten betrekken bij de beoordeling van de vraag of het onderhavige plan m.e.r.-(beoordelings)plichtig is. In dit verband is van belang dat ter zitting is komen vast te staan dat de kortste afstand tussen een beoogde uitbreiding in het plangebied en een voorziene uitbreiding daarbuiten ongeveer 400 meter is. Verder is van belang dat de uitbreidingen die in het plan zijn voorzien met name samenhangen met extensivering van het gebruik van de terreinen en met kwaliteitsverbetering.
Mede gezien de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling verder geen aanknopingspunten voor het oordeel dat in dit geval recreatieprojecten planologisch zijn gesplitst teneinde de m.e.r.-(beoordelings)plicht te ontlopen.
Uit het voorgaande volgt dat, anders dan appellanten stellen, het plan op dit punt niet in strijd is met Europese regelgeving betreffende de m.e.r. of anderszins in strijd is met het recht.
Verweerder is terecht ervan uitgegaan dat een milieueffectbeoordeling bij de vaststelling van het plan niet noodzakelijk was. Ook is het standpunt van verweerder dat van een m.e.r.-plicht ten aanzien van de uitbreidingen geen sprake is, juist.
Deze bezwaren treffen geen doel.
De Habitat- en Vogelrichtlijn en de uitbreiding van de verblijfsrecreatie
2.13. De Vereniging Natuurmonumenten e.a. en de Bewonersvereniging Immenberg stellen dat het plan in strijd is met de Habitatrichtlijn (richtlijn 92/43/EEG van 21 mei 1992) en de Vogelrichtlijn (richtlijn 79/409/EEG van
2 april 1979), in het bijzonder met artikel 6, tweede, derde en vierde lid van de Habitatrichtlijn, gezien (de uitbreiding van) het recreatieve gebruik van gronden.
[appellanten sub 3] en [appellanten sub 23] stellen dat het plan in strijd is met voornoemde richtlijnen voorzover daarmee de uitbreidingen van camping De Hertenhorst, respectievelijk camping Pallieter mogelijk worden gemaakt.
De Vereniging Natuurmonumenten e.a. betogen voorts dat de in het plan voorziene recreatieve uitbreidingen, in het bijzonder in combinatie met bestaand gebruik en andere uitbreidingen die worden gerealiseerd in de SBZ, zullen leiden tot aantasting van waarden die worden beschermd door
artikel 4, 5 en 6 van het Verdrag van Bern van 19 september 1979, inzake het behoud van wilde dieren en planten en hun natuurlijke leefmilieu (hierna: het Verdrag). Appellanten betogen dat het niet is uitgesloten dat verschillende planten- en diersoorten wel in de bijlagen van het Verdrag zijn opgenomen maar niet in een bijlage bij de Habitatrichtlijn. Naar de mening van appellanten is verweerder hieraan ten onrechte voorbijgegaan.
Verschillende appellanten hebben verder gesteld dat verweerder ten onrechte de wijzigingsbevoegdheden opgenomen in artikel 4.6 en 4.7 van de planvoorschriften heeft goedgekeurd omdat een wijzigingsbevoegdheid een te licht instrument is voor de ingrijpende wijzigingen die deze artikelen mogelijk maken. Voorts zijn voornoemde bepalingen volgens hen in strijd met de rechtszekerheid.
2.13.1. De gemeenteraad heeft aan de gronden waarop 34 verblijfsrecreatieve bedrijven liggen, de bestemming "Verblijfsrecreatie" toegekend. Uitbreiding van de verblijfsrecreatieterreinen is alleen mogelijk op grond van de in de artikelen 4.6 en 4.7 van de voorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheden voor plandelen met de bestemming "Bos en natuurgebied" in samenhang met de op de plankaart aangegeven aanduidingen "wijzigingsbevoegdheid verblijfsrecreatie fase 1" en "wijzigingsbevoegdheid verblijfsrecreatie fase 2". Deze aanduidingen zijn toegekend aan de terreinen van vijf recreatiebedrijven die in het plangebied liggen.
De gemeenteraad heeft naar aanleiding van de zienswijzen van appellanten onderzocht in hoeverre de uitbreiding van de verblijfsrecreatie significante gevolgen kan hebben voor de ingevolge het Verdrag te beschermen soorten. Ontheffing op grond van het Besluit ontheffingen en vrijstellingen Natuurbeschermingswet is niet nodig, nu geen sprake is van inrichtingswerkzaamheden die verstoring van het leefgebied van de desbetreffende soorten tot gevolg kan hebben, aldus de gemeenteraad.
2.13.2. Verweerder heeft overwogen dat het plan in zoverre niet in strijd is met de Vogel- en Habitatrichtlijn. Hij heeft zich in zijn besluitvorming mede gebaseerd op het rapport "Beekbergen, toetsing Reconstructie Recreatiebedrijven aan Habitatrichtlijn" van januari 2001 opgesteld door
[naam opsteller]. Hij heeft voorts goedkeuring onthouden aan de uitbreidingsmogelijkheden van drie recreatiebedrijven en aan artikel 3.9, vierde lid, onder a, van de voorschriften op grond waarvan vrijstelling kan worden verleend teneinde de bebouwde grondoppervlakte van een verblijfsrecreatiefterrein door middel van inbreiding te vergroten voor de bouw van recreatiewoningen.
Verweerder heeft in de in de bedenkingen gestelde strijdigheid van het plan met het Verdrag evenmin reden gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten. Hij heeft daarbij onder meer overwogen dat artikel 4 in samenhang met artikel 9 van het Verdrag de verdragsluitende partijen verplicht om door middel van wetgeving en beleid de gewenste bescherming tot stand te brengen en niet om ieder concreet project aan de doelstelling van het Verdrag te toetsen.
Voorts heeft verweerder wat betreft de wijzigingsbevoegdheid overwogen dat de gevolgen van de bestreden voorschriften in dit geval niet zo ingrijpend zijn dat een planherziening is geboden. Hij heeft hierbij verder overwogen dat de wijziging van een bestemmingsplan een bevoegdheid is en dat de in het plan in dit verband opgenomen voorwaarden voldoende waarborgen bieden voor de bescherming van de aanwezige waarden.
2.13.3. In de artikelen 4 tot en met 6 van de Habitatrichtlijn is de bescherming van gebieden geregeld.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van deze richtlijn, voorzover hier van belang, stellen de Lid-Staten een lijst van gebieden op, waarop staat aangegeven welke van bepaalde typen habitats en soorten in die gebieden voorkomen. De lijst moet binnen drie jaar na kennisgeving van de richtlijn aan de Commissie worden toegezonden. Het tweede lid, eerste alinea, bepaalt dat de Commissie een ontwerp-lijst van gebieden van communautair belang uitwerkt. De derde alinea van dit artikellid bepaalt dat de Commissie volgens de procedure van artikel 21 een lijst van gebieden van communautair belang vaststelt. Ingevolge het derde lid dient dit te geschieden binnen zes jaar na kennisgeving van de richtlijn. Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat de Lid-Staat gebieden van communautair belang zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes jaar, aanwijst als speciale beschermingszone. Ingevolge het vijfde lid van dit artikel gelden, zodra een gebied op de in het tweede lid, derde alinea, bedoelde lijst is geplaatst, voor dat gebied de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid.
In artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn is bepaald dat de Lid-Staten passende maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van de richtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben.
Ingevolge artikel 6, derde lid, van deze richtlijn, voorzover hier van belang, wordt voor plannen of projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten.
In artikel 6, vierde lid, van deze richtlijn, voorzover hier van belang, is bepaald dat indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, de Lid-Staat alle nodige compenserende maatregelen neemt om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft. De Lid-Staat stelt de Commissie op de hoogte van de genomen compenserende maatregelen.
Wanneer het betrokken gebied een gebied met een prioritair type natuurlijke habitat en/of een prioritaire soort is, kunnen alleen argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijke gunstige effecten dan wel, na advies van de Commissie, andere dwingende redenen van groot openbaar belang worden aangevoerd.
2.13.4. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Vogelrichtlijn, dienen de Lid-Staten voor de leefgebieden van de in bijlage I van de richtlijn genoemde vogelsoorten speciale beschermingsmaatregelen te treffen, met name door het aanwijzen van de naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van deze soorten meest geschikte gebieden als speciale beschermingszone.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Vogelrichtlijn dienen de Lid-Staten soortgelijke maatregelen te nemen ten aanzien van de niet in bijlage I genoemde en geregeld voorkomende trekvogels ten aanzien van hun broed-, rui- en overwinteringsgebieden en rustplaatsen in hun trekzones.
In artikel 7 van de Habitatrichtlijn is bepaald dat het beschermingsregime van artikel 6, tweede, derde en vierde lid van de Habitatrichtlijn, op de krachtens de Vogelrichtlijn aangewezen speciale beschermingszones van toepassing is.
2.13.5. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat de gemeenteraad binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kan wijzigen.
Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een wijzigingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en op welke wijze hiervan gebruik mag worden gemaakt.
Een op artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening berustende wijzigingsbevoegdheid dient derhalve in deze beide opzichten door voldoende objectieve normen te worden begrensd. De vraag of een wijzigingsbepaling door voldoende objectieve normen wordt begrensd hangt af van de omstandigheden van het geval. Hierbij kan onder meer belang worden gehecht aan de aard van de wijziging, de omvang van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet en de aanleiding voor het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid. Onder omstandigheden kan voldoende zijn dat duidelijk is welke bij het plan gelegde bestemming in welke andere bestemming kan worden gewijzigd.
2.13.6. Ingevolge artikel 4.6, eerste lid aanhef, van de planvoorschriften is de gemeenteraad bevoegd, met inachtneming van de in artikel 2.1 opgenomen algemene beschrijving in hoofdlijnen en de in artikel 3.9 lid 2 opgenomen specifieke beschrijving in hoofdlijnen, de bestemming "Bos en natuurgebied" met de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid verblijfsrecreatie fase 1" te wijzigen in de bestemming "Verblijfsrecreatie", ten behoeve van uitbreiding van het aan die gronden grenzende verblijfsrecreatieterrein. Onder a t/m j zijn de voorwaarden opgenomen waaraan bij wijziging moet worden voldaan.
In artikel 4.7 is een vrijwel identieke bepaling opgenomen die het mogelijk maakt om de bestemming "Bos en natuurgebied" met de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid verblijfsrecreatie fase 2" te wijzigen in de bestemming "Verblijfsrecreatie", ten behoeve van uitbreiding van het aan die gronden grenzende verblijfsrecreatieterrein.
2.14. Wat betreft de bezwaren van appellanten die samenhangen met de status van gronden als SBZ overweegt de Afdeling het volgende.
2.14.1. De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij heeft bij besluit 24 maart 2000, ter uitvoering van de Vogelrichtlijn, de Veluwe aangewezen als SBZ. Delen van het plangebied vallen onder deze aanwijzing. Uit het aanwijzingsbesluit blijkt dat het gebied zich kwalificeert als SBZ omdat het gebied behoort tot een van de vijf belangrijkste broedgebieden in Nederland van de wespendief, nachtzwaluw, ijsvogel, zwarte specht, boomleeuwerik, duinpieper en grauwe klauwier.
2.14.2. Zoals eerder is overwogen, maakt het plan een gefaseerde uitbreiding van de recreatieve bedrijven van in totaal ongeveer 9 hectare mogelijk.
Uit de stukken blijkt dat de gemeenteraad ten behoeve van het onderzoek naar de gevolgen van de verblijfsrecreatie voor de natuurwaarden in het gebied de volgende rapporten bij zijn beoordeling heeft betrokken: de Ontwikkelingsvisie recreatieconcentratie Beekbergen e.o., de Rapportage van het Landschapsecologisch onderzoek in het Centraal Veluws Natuurgebied –3- van september 1996 opgesteld door de Sector milieu van de Dienst groen, natuur en landschap van de gemeente Apeldoorn, en het Eindrapport van het landschapsecologisch onderzoek in Beekbergen-Loenen van oktober 1991 van de Sector milieu van de Dienst Bos, Natuur en Landschap van de gemeente Apeldoorn. Voorts heeft de gemeenteraad een onderzoek laten uitvoeren of het recreatieve gebruik significante gevolgen zal of kan hebben voor aangewezen habitats en/of prioritaire soorten en habitattypen als bedoeld in de Vogel- en Habitatrichtlijn. Daartoe is het rapport Beekbergen, toetsing reconstructie recreatiebedrijven aan Habitatrichtlijn van januari 2001 opgesteld door [naam opsteller]. Ook verweerder heeft dit rapport in zijn besluitvorming betrokken.
In het rapport wordt onder meer op de volgende vraag ingegaan:
"wordt het plangebied gebruikt als (deel)habitat of corridor door een diersoort, waarvoor de SBZ is aangewezen en verslechtert het initiatief de kwaliteit hiervan?"
In het rapport wordt geconcludeerd dat wat betreft het hier aan de orde zijnde bezwaar alleen de ontwikkeling van de uitbreidingslocatie Groot Panorama negatieve gevolgen heeft. Dit betreft het verlies van het leefmilieu van 1 broedpaar van de soort boomleeuwerik. Omdat in de hele SBZ 1.400 broedparen voorkomen wordt in het rapport geconcludeerd dat van een significant gevolg voor de totale populatie van de boomleeuwerik binnen de SBZ geen sprake is.
Niet is aannemelijk gemaakt dat de uitkomsten van dit onderzoek voor wat betreft de bezwaren die samenhangen met de status van het gebied als SBZ onjuist zijn en dat verweerder zich hierop bij het nemen van het besluit niet had mogen baseren.
2.14.3. Zoals eerder is overwogen zijn uitbreidingen van recreatiebedrijven slechts mogelijk door een wijzigingsplan. Naar aanleiding van het laatstgenoemd rapport heeft de gemeenteraad aan de wijzigingsbevoegdheden voor uitbreiding van de recreatiebedrijven een criterium toegevoegd dat inhoudt dat toepassing van de wijzigingsbevoegdheid alleen is toegestaan voorzover natuurwetenschappelijke/ecologische waarden niet onevenredig worden aangetast. De Afdeling overweegt verder dat bij gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid zal moeten worden nagegaan of wijziging van de oorspronkelijke bestemming uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op andere betrokken belangen, gerechtvaardigd is. Zo zal bij de gebruikmaking van de bevoegdheid aandacht moeten worden geschonken aan de mogelijke nadelige effecten van het door de wijziging mogelijk gemaakte gebruik van de gronden wat betreft de ornithologische waarden die de aanwijzing als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn beoogt te beschermen.
2.14.4. Gelet op al het voorgaande is de Afdeling allereerst van oordeel dat verweerder, afgezien van hetgeen de Afdeling hieronder in de overwegingen 2.15 en 2.17 oordeelt, terecht heeft overwogen dat de desbetreffende in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheden in zoverre door voldoende objectieve normen zijn begrensd en dat het bestreden besluit in zoverre niet in strijd is met het recht. Het standpunt van verweerder dat deze wijzigingsbevoegdheden, anders dan appellanten betogen, voor het in dit geval beoogde doel niet als een te licht instrument moeten worden aangemerkt, acht de Afdeling juist.
Verweerder heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet zal leiden tot storende factoren met een significant effect in de als speciale beschermingszone aangewezen gebieden.
Evenmin is – ook als zou worden aangenomen dat artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn van toepassing is (en rechtstreeks werkt) – het plan op dit punt in strijd met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Immers de afwezigheid van storende factoren met een significant effect betekent dat van strijd met dit lid geen sprake is. Voorts is, daargelaten of het vierde lid van artikel 6 van de Habitatrichtlijn rechtstreekse werking heeft, door het ontbreken van zodanige factoren, deze bepaling in dit geval niet van toepassing.
Deze bezwaren treffen geen doel.
2.15. Wat betreft de bezwaren van appellanten aangaande de soortenbescherming (niet zijnde vogels) voortvloeiende uit de Habitatrichtlijn en nationale wetgeving als de Natuurbeschermingswet, de aanmelding als Habitatgebied en het Verdrag van Bern, overweegt de Afdeling als volgt.
2.15.1. De artikelen 12 tot en met 16 van de Habitatrichtlijn hebben betrekking op de bescherming van soorten. Artikel 16, eerste lid, van deze richtlijn bepaalt dat wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en op voorwaarde dat de afwijking geen afbreuk doet aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan, de Lid-Staten mogen afwijken van het bepaalde in de artikelen 12, 13, 14 en 15, letters a) en b) in het belang van de volksgezondheid en de openbare veiligheid of om andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en voor het milieu wezenlijke gunstige effecten.
2.15.2. De Afdeling overweegt allereerst dat ten tijde van het bestreden besluit de Flora- en faunawet nog niet in werking was getreden en dat in verband met de hier aan de orde zijnde bezwaren de Natuurbeschermingswet geldt.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet, voorzover hier van belang, is het verboden een plant, behorende tot een beschermde plantensoort, of een deel daarvan uit te steken, te plukken, te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen of te vernielen.
Ingevolge artikel 24, derde lid, van de Natuurbeschermingswet, voorzover hier van belang, is het verboden zonder noodzaak een dier, behorende tot een beschermde diersoort, te verontrusten of zijn nest, hol of voortplantings- of rustplaats te verstoren dan wel te beschadigen of te vernielen.
Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet, voorzover hier van belang, kan door of vanwege de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk (thans Landbouw, Natuurbeheer en Visserij) van dit verbod ontheffing worden verleend.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit ontheffingen en vrijstellingen Natuurbeschermingswet, voorzover hier van belang, kan in de in dit artikellid genoemde gevallen ten aanzien van niet-gekweekte dieren of planten behorende tot beschermde soorten die zijn genoemd in bijlage IV bij de Habitatrichtlijn, slechts ontheffing of vrijstelling worden verleend, indien er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien daarmee geen afbreuk wordt gedaan aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan. Met het Besluit ontheffingen en vrijstellingen Natuurbeschermingswet wordt blijkens de daarbij behorende Nota van toelichting beoogd de Habitatrichtlijn volledig te kunnen uitvoeren.
2.15.3. De vraag of de richtlijn, in het bijzonder artikel 16, eerste lid, correct is geïmplementeerd in het Besluit ontheffingen en vrijstellingen Natuurbeschermingswet, heeft de Afdeling bevestigend beantwoord in haar uitspraak van 21 januari 2001, 200004163/1 (JB 2001/68, M en R 2001/3, nr. 29, en JM 2001/44).
Nu het Besluit ontheffingen en vrijstellingen Natuurbeschermingswet de correcte implementatie van artikel 16, eerste lid, van de Habitatrichtlijn bevat, dient de toelaatbaarheid van inbreuken op het natuurlijk verspreidingsgebied van de beschermde dier- en plantensoorten te worden beoordeeld in het kader van een aanvraag van een ontheffing op grond van de Natuurbeschermingswet.
Dit neemt echter niet weg dat verweerder geen goedkeuring aan het plan had kunnen verlenen, indien en voorzover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat een ontheffing op grond van de Natuurbeschermingswet niet zou kunnen worden verleend. Evenmin had verweerder aan het plan goedkeuring kunnen verlenen, indien hij in redelijkheid had moeten inzien dat het plan mede gelet op artikel 2, eerste lid, van het Besluit ontheffingen en vrijstellingen Natuurbeschermingswet, er toe zou leiden dat het natuurlijke verspreidingsgebied van de beschermde soorten in die mate wordt aangetast dat zij daarin niet meer kunnen voorbestaan.
Naar het oordeel van de Afdeling maakt het voornoemde rapport Beekbergen, toetsing reconstructie recreatiebedrijven aan Habitatrichtlijn onvoldoende inzichtelijk wat de gevolgen van de uitbreidingen zijn voor de ter plaatse voorkomende soorten (anders dan vogels). Verweerder heeft zich in zijn besluitvorming wat betreft deze bezwaren van appellanten dan ook ten onrechte hierop gebaseerd. Uit dit onderzoek kan dan ook niet worden afgeleid of op voorhand aannemelijk is dat een ontheffing op grond van de Natuurbeschermingswet kan worden verleend. Weliswaar zal op grond van de artikelen 4.6 en 4.7 van de voorschriften in het kader van het wijzigingsplan ook onderzoek moeten plaatsvinden naar de aantasting van de op dat moment aanwezige natuurwetenschappelijke/ecologische waarden, maar reeds bij de beoordeling van de planologische aanvaardbaarheid van de wijzigingsbevoegdheid dient verweerder te bezien of op voorhand aannemelijk is dat een ontheffing op grond van de Natuurbeschermingswet verleend zou kunnen worden.
Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig tot stand gekomen.
2.15.4. Delen van het plangebied staan voorts op de lijst van Habitatgebieden die de Nederlandse regering op grond van artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn aan de Commissie heeft toegezonden. Ten tijde van het bestreden besluit was de communautaire lijst als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn nog niet vastgesteld, zodat de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn in zoverre nog niet golden. De Afdeling is van oordeel dat het beginsel van de gemeenschapstrouw (artikel 10 van het EG-Verdrag) meebrengt dat de lidstaten en hun organen zich in een geval als dit gedurende de termijn tussen de inzending van een lijst als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn en de vaststelling van de lijst door de Commissie, dienen te onthouden van activiteiten die het bereiken van het door de Habitatrichtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar kunnen brengen.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot het rapport Beekbergen, toetsing reconstructie recreatiebedrijven aan Habitatrichtlijn, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich ook wat betreft dit punt in zijn besluitvorming ten onrechte op dit onderzoek heeft gebaseerd.
Het bestreden besluit is ook in zoverre onzorgvuldig tot stand gekomen.
2.15.5. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Verdrag neemt iedere Verdragsluitende Partij passende en noodzakelijke maatregelen in de vorm van wetten en voorschriften om de leefmilieus van de in het wild voorkomende dier- en plantensoorten te beschermen, in het bijzonder van de soorten, genoemd in de bijlagen I en II, en om de bedreigde natuurlijke leefmilieus in stand te houden.
Ingevolge artikel 4, derde lid, verbinden de Verdragsluitende Partijen zich ertoe bijzondere aandacht te besteden aan de bescherming van de gebieden die van belang zijn voor de in de bijlagen II en III genoemde trekkende soorten en die gunstig liggen ten opzichte van de trekroutes, zoals overwinterings-, rust-, voeder-, broed- of ruiplaatsen.
Ingevolge artikel 5, voorzover hier van belang, neemt iedere Verdragsluitende Partij passende en noodzakelijke maatregelen in de vorm van wetten en voorschriften om te zorgen voor bijzondere bescherming van de in het wild voorkomende plantensoorten genoemd in Bijlage I. Het opzettelijk plukken, verzamelen, afsnijden of ontwortelen van bedoelde planten is verboden.
Ingevolge artikel 6, voorzover hier van belang, neemt iedere Verdragsluitende Partij passende en noodzakelijke maatregelen in de vorm van wetten en voorschriften om te zorgen voor bijzondere bescherming van de in het wild voorkomende diersoorten, genoemd in Bijlage II. Waar het deze soorten betreft, is met name verboden:
a. iedere vorm van opzettelijk vangen, in bezit houden en opzettelijk doden;
b. het opzettelijk aantasten of vernielen van broed- of rustplaatsen;
c. het opzettelijk verstoren van de in het wil voorkomende diersoorten, met name gedurende de broedperiode, de periode waarin de jongen afhankelijk zijn, den de overwinteringsperiode, voorzover hiermee duidelijk wordt ingegaan tegen de doelstellingen van dit Verdrag;
d. het opzettelijk vernielen of rapen van eieren in de natuur of het in het bezit houden van eieren, zelfs wanneer deze leeg zijn;
Ingevolge artikel 9, eerste lid, voor zover relevant, mag iedere Verdragsluitende Partij afwijken van het bepaalde in artikel 4, mits er geen andere bevredigende oplossing bestaat en de afwijkingen geen aantasting met zich brengen van het voortbestaan van de desbetreffende populatie, in het belang van de volksgezondheid en de openbare veiligheid, de veiligheid in de lucht of andere openbare belangen van essentiële aard.
2.15.6. De Afdeling overweegt dat het Verdrag is ondertekend door de Europese Gemeenschap en door de lidstaten afzonderlijk, waaronder Nederland. De Europese Gemeenschap heeft uitvoering gegeven aan het Verdrag door middel van de Habitatrichtlijn. Voorzover de in het Verdrag geregelde materie valt onder de competentie van de Gemeenschap, is er voor een toetsing in het kader van artikel 94 van de Grondwet geen plaats. Het Verdrag komt voorzover de Habitatrichtlijn daarmee in overeenstemming is via deze richtlijn tot gelding en de rechtsgevolgen van het Verdrag worden binnen de Gemeenschap door deze richtlijn beheerst. Gelet op het belang van een uniforme uitleg van het Gemeenschapsrecht is er daarom in zoverre geen aanleiding voor rechtstreekse toetsing van het plan aan het Verdrag, zo aan de bepalingen van dit verdrag in het licht van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen al rechtstreekse werking toekomt.
De Afdeling stelt vast dat de bescherming van leefmilieus als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van het Verdrag, door het Gemeenschapsrecht wordt beheerst nu onder meer de Habitatrichtlijn hierin door middel van de gebiedsbescherming voorziet. Een van de selectiecriteria voor aanwijzing van een gebied van communautair belang als bedoeld in de Habitatrichtlijn (bijlage III Habitatrichtlijn) betreft de geografische ligging van het gebied ten opzichte van de trekroutes van diersoorten. De bescherming van de gebieden die van belang zijn voor trekkende soorten (artikel 4, derde lid, van het Verdrag) wordt derhalve tevens beheerst door het Gemeenschapsrecht. Ook de bescherming van planten- en diersoorten als bedoeld in de artikelen 5 en 6 van het Verdrag, wordt door het Gemeenschapsrecht beheerst nu onder meer de Habitatrichtlijn hierin door middel van soortenbescherming voorziet. Voorzover uit het Verdrag een onderzoeksverplichting naar bepaalde leefgebieden en/of planten- en diersoorten zou voortvloeien, merkt de Afdeling op dat een dergelijke verplichting tevens uit het stelsel van de Habitatrichtlijn voortvloeit.
Wat betreft het betoog van appellanten dat het niet is uitgesloten dat verschillende planten- en diersoorten wel in de bijlagen van het Verdrag zijn opgenomen en niet in een bijlage bij de Habitatrichtlijn, overweegt de Afdeling allereerst dat uit de stukken blijkt dat de gemeenteraad de ingevolge het Verdrag te beschermen soorten heeft bezien in het licht van artikel 6 van de Habitatrichtlijn. Verder is onvoldoende aannemelijk geworden dat de door appellanten bedoelde planten- en diersoorten feitelijk ter plaatse voorkomen.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot het rapport Beekbergen, toetsing reconstructie recreatiebedrijven aan Habitatrichtlijn over de gevolgen van de uitbreidingen voor de ter plaatse voorkomende soorten (anders dan vogels), volgt echter dat het bestreden besluit in dit verband onzorgvuldig tot stand is gekomen.
2.15.7. Gezien het vorenstaande zijn de beroepen van de Vereniging Natuurmonumenten e.a., de Bewonersvereniging Immenberg, [appellanten sub 3] en [appellanten sub 23] in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de artikelen 4.6 en 4.7 van de planvoorschriften.
Het rijks- , provinciale en gemeentelijke beleid
2.16. De Vereniging Natuurmonumenten e.a., de Bewonersvereniging Immenberg en [appellanten sub 3] wat betreft camping De Hertenhorst stellen op de gronden aangegeven in hun beroepschriften dat het bestreden besluit voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de in het plan voorziene uitbreidingen van recreatiebedrijven, in strijd is met het Structuurschema Groene Ruimte (hierna: SGR), het streekplan Gelderland van 1996 (hierna: het streekplan), de Streekplanuitwerking begrenzing en verstedelijkingscontouren, de beleidsnota Vraag-aanbod recreatiebungalows en het structuurplan van de gemeente Apeldoorn 1994.
2.16.1. Verweerder heeft in deze bedenkingen van appellanten geen reden gezien enig deel van het plan in strijd met het recht of een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan in zoverre goedgekeurd.
2.16.2. In het SGR is het CVN aangewezen als kern- en natuurontwikkelingsgebied van de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS) en als waardevol cultuurlandschap. Volgens het SGR is het ruimtelijk beleid voor de EHS gericht op het instandhouden van de voor het behoud, het herstel en de ontwikkeling wezenlijke kenmerken en waarden. Voor de kerngebieden geldt een basisbescherming. Het rijksbeleid staat ingrepen en ontwikkelingen in en in de onmiddellijke nabijheid van de kerngebieden niet toe, indien deze de wezenlijke kenmerken of waarden van het kerngebied aantasten. Ook de basisbescherming voor natuurontwikkelingsgebieden is gericht op het voorkomen van onomkeerbare gevolgen. Voor beide categorieën geldt dat alleen bij een zwaarwegend maatschappelijk belang hiervan kan worden afgeweken.
Uitgangspunt bij toepassing van het compensatiebeginsel is dat wat betreft areaal en kwaliteit in beginsel geen netto verlies aan waarden mag optreden. Wat betreft de afstemming tussen recreatie en natuur binnen de ecologische hoofdstructuur is het beleid gericht op de realisatie van een goede afstemming van de recreatie binnen de EHS op de natuurbeleidsdoelstellingen. Kwaliteitsverbetering van bestaande verblijfsrecreatieve accommodaties en bestaande toeristische attracties, inclusief beperkte areaaluitbreiding daarvoor is in de ecologische hoofdstructuur mogelijk, mits dit niet leidt tot noemenswaardige schade aan de natuur. Hetzelfde geldt voor wijziging van de aard van de verblijfsaccommodatie of attractie bij herstructurering van het bedrijf. Voorts geldt het compensatiebeginsel voor onder meer kerngebieden van de EHS. De geldigheidsduur van het SGR was ten tijde van het bestreden besluit vervallen. Dit betekent echter niet zonder meer dat het daarin vermelde beleid niet langer als rijksbeleid kan worden aangemerkt.
In het streekplan zijn de verblijfsrecreatieve plandelen aangeduid als landelijk gebied A. In landelijk gebied A is de functie natuur richtinggevend voor de ontwikkeling van andere functies. Uitbreiding van bestaande bedrijven is onder voorwaarden mogelijk. In dit gebied wordt aan de ontwikkeling van bestaande bedrijven in het kader van productvernieuwing en kwaliteitsverbetering medewerking verleend, waarbij een maximale uitbreiding met 2 hectare acceptabel is. Wat betreft recreatiebungalowcomplexen zal het provinciebestuur slechts spaarzaam medewerking verlenen aan nieuwe initiatieven tot het realiseren van terreinen voor recreatiebungalows. Ontwikkelingen op dit gebied kunnen leiden tot marktverzadiging in de verhuurbungalowsector. Zowel nieuwe initiatieven als ook de omzetting van bestaande kampeerterreinen naar recreatiebungalowterreinen zullen door het provinciebestuur in hun regionale context worden beoordeeld.
Voorts is in hoofdstuk 4.4.4. van het streekplan het beleid met betrekking tot het toeristisch recreatief perspectief in het CVN opgenomen. Dit beleid is in hoofdzaak gericht op stimulering van de kwaliteitsverbetering van het toeristisch recreatief product. Indien het voor de kwaliteitsverbetering noodzakelijk is, is extra ruimtebeslag bespreekbaar. Hierbij zijn de in de algemene uitgangspunten van beleid (hoofdstuk 3.5) genoemde criteria en de compensatieregeling van toepassing.
De Afdeling acht het beleid inzake de verblijfsrecreatieve voorzieningen niet onredelijk. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat uitbreiding van verblijfsrecreatie in het plangebied niet op voorhand in dit beleid wordt uitgesloten en het plan derhalve met dit beleid in overeenstemming is. De beroepen van appellanten geven geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet aan het beleid heeft kunnen vasthouden.
2.16.3. Wat betreft de stelling dat uitbreiding van recreatieterreinen een toeneming van het bebouwd oppervlak betekent die onverenigbaar is met de Streekplanuitwerking begrenzing en verstedelijkingscontouren overweegt de Afdeling dat deze streekplanuitwerking geen betrekking heeft op de functie verblijfsrecreatie in het buitengebied. In het streekplan is, zoals hiervoor is aangegeven, het beleid daaromtrent verwoord.
Uit de stukken blijkt voorts dat de gemeenteraad bij de voorbereiding van het bestemmingsplan de provinciale beleidsnota Vraag-aanbod recreatiebungalows heeft betrokken. Deze nota heeft vooral betrekking op de vestiging van nieuwe parken binnen de provincie. De mogelijkheid bestaande recreatiebedrijven uit te breiden is daarmee niet in strijd.
Ook is niet gebleken dat het plan op dit punt in strijd moet worden geacht met de provinciale Nota Veluwe 2010, die in november 2000 door het college van gedeputeerde staten is vastgesteld, waarin onder andere aandacht wordt besteed aan het thema "kwaliteitsimpuls voor natuurgerichte recreatie". In deze nota is aangeven dat de kwaliteitsimpuls onder meer gestalte zou moeten krijgen in een nog nader op te stellen krimp- en groeiplan voor verblijfsrecreatie. Ten tijde van de goedkeuring van het bestemmingsplan had deze nadere uitwerking van de Nota Veluwe 2010 nog niet plaatsgevonden, zodat verweerder hiermee geen rekening kon houden.
Wat betreft de door appellanten gestelde strijdigheid met het structuurplan van de gemeente Apeldoorn 1994, overweegt de Afdeling dat een gemeentelijk structuurplan beleid bevat waarvan de gemeenteraad gemotiveerd kan afwijken. In dit geval heeft de gemeenteraad overwogen dat het structuurplan is achterhaald door het streekplan en de ontwikkelingen zoals die zich na 1994 hebben voorgedaan in de recreatieve sector. Dit komt de Afdeling niet onredelijk voor.
Deze bezwaren treffen geen doel.
Beroepen gericht tegen de compensatieregeling
2.17. De bezwaren van de Vereniging Natuurmonumenten e.a. en de Bewonersvereniging Immenberg betreffende de wijzigingsbevoegdheden van de artikelen 4.6 en 4.7 van de planvoorschriften hebben verder betrekking op de compensatieregeling van natuurwaarden. Zij zijn van mening dat deze in strijd is met de Vogel- en Habitatrichtlijn, het rijksbeleid en het provinciale beleid.
2.17.1. Zoals eerder is overwogen heeft verweerder de door de gemeenteraad getroffen regeling voor wijziging ten behoeve van de uitbreiding van verblijfsrecreatie niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en deze artikelen goedgekeurd.
2.17.2. In artikel 4.6 (Wijzigingsbevoegdheid, verblijfsrecreatie fase 1), eerste lid, onder d, is ten aanzien van compensatie het volgende bepaald:
de onder c bedoelde compensatie dient te geschieden op een van de volgende locaties of wijze dan wel een combinatie daarvan:
1. een bestaand verblijfsrecreatief terrein binnen het CVN wordt gesaneerd en omgezet in een bos- of natuurbestemming;
2. een ander terrein in dan wel direct grenzend aan het CVN dan wel ter versterking van de Ecologische Hoofdstructuur wordt gesaneerd en wordt omgezet in een bos- of natuurbestemming;
3. door storting van de compensatiewaarde in een gemeentelijk boscompensatiefonds in ruil waarvoor de gemeente zorgdraagt voor de realisering van de compensatie op een wijze als bedoeld onder 1 of 2.
In artikel 4.7 (Wijzigingsbevoegdheid, verblijfsrecreatie fase 2), eerste lid, onder d en e, is het volgende bepaald:
de onder c bedoelde compensatie dient te geschieden door een bestaand verblijfsrecreatief dan wel ander terrein binnen het CVN te saneren en de bestemming om te zetten in een bos- of natuurbestemming; indien kan worden aangetoond dat niet kan worden voldaan aan evengenoemde voorwaarde, kan compensatie plaatsvinden door storting van de compensatiewaarde in een gemeentelijk boscompensatiefonds in ruil waarvoor de gemeente zorgdraagt voor de realisering van de compensatie op een terrein in dan wel direct grenzend aan het CVN dan wel ter versterking van de Ecologische Hoofdstructuur en de bestemming van dit terrein wordt omgezet in een bos en natuurbestemming.
2.17.3. In het SGR is het beleid met betrekking tot het compensatiebeginsel in hoofdstuk 6.6 uiteengezet. Onder meer is gesteld dat het uitgangspunt bij toepassing van het compensatiebeginsel is dat wat betreft areaal en kwaliteit in beginsel geen netto verlies aan waarden mag optreden. Voorts wordt een aantal stappen opgesomd, waaronder fysieke compensatie, die bij een ingreep in een bepaald gebied inhoud geven aan het beginsel "geen netto verlies". Ten aanzien van fysieke compensatie wordt gesteld dat als dit door overmacht niet of niet voldoende mogelijk is, deze wordt vervangen door financiële compensatie. Onder overmacht wordt in deze ook verstaan de dreiging van ernstige vertraging van de procedure.
In het streekplan is op p. 86 het beleid met betrekking tot natuur- en boscompensatie verwoord. Onder meer is daarin gesteld dat aantasting van oppervlakte en kwaliteit van natuur en bos niet acceptabel is. Alleen als sprake is van een aan de specifieke locatie gebonden ontwikkeling waarvoor geen alternatieve locaties aanwezig zijn, kan natuur of bos plaatsmaken voor ander ruimtegebruik. Onttrekking dient altijd aansluitend aan een natuur- of boskern te worden gecompenseerd. Wanneer fysieke compensatie door de initiatiefnemer redelijkerwijs niet of maar gedeeltelijk mogelijk is en/of wanneer fysieke compensatie leidt tot onaanvaardbare procedurele vertragingen, kan gedeeltelijke of gehele financiële compensatie plaatsvinden, waarbij uitgangspunt is dat de oppervlakte natuur en bos niet vermindert.
In de provinciale Richtlijn compensatie natuur en bos van 2 juli 1998 is dit provinciale beleid nader uitgewerkt. Onder meer is daarin verwoord dat aantasting van bos en natuur ten behoeve van andere functies slechts kan plaatsvinden als er geen alternatieve locaties zijn. Pas als wordt vastgesteld dat alternatieve locaties ontbreken kan fysieke compensatie plaatsvinden. Daarbij geldt onder andere dat planologische compensatie niet kan worden opgevat als natuur- en boscompensatie en dat ten tijde van de planvaststelling fysieke compensatie verzekerd dient te zijn.
2.17.4. Wat betreft de stelling van de Bewonersvereniging Immenberg dat uit de Vogel- en Habitatrichtlijn voortvloeit dat compensatie reeds bij de vaststelling van het bestemmingsplan dient te zijn verzekerd, overweegt de Afdeling dat in dit geval ten behoeve van de eventuele uitbreiding van verblijfsrecreatieterreinen een wijzigingsplan als bedoeld in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening zal moeten worden opgesteld. Gezien de voorwaarden hierbij zal bij de vaststelling van het wijzigingsplan moeten worden bezien of voldaan is aan de eis betreffende compensatie.
De Afdeling overweegt verder dat het hier de uitbreiding en niet de nieuwvestiging van verblijfsrecreatieve terreinen betreft. In zoverre is derhalve volgens het streekplan sprake van een specifieke locatie gebonden ontwikkeling.
Uit artikel 4.6, eerste lid, onder d, van de planvoorschriften volgt echter dat, anders dan is bepaald in artikel 4.7, eerste lid, onder e, financiële compensatie als een rechtstreeks en volwaardig alternatief voor fysieke compensatie mogelijk wordt gemaakt. De Afdeling overweegt dat dit in strijd is met het hiervoor aangehaalde provinciale beleid. Het standpunt van verweerder dat om recht te doen aan het grote belang van compensatie van natuur en bos hij een wijzigingsplan op dit punt nauwgezet zal toetsen aan het provinciale beleid, laat onverlet dat de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheden in zoverre in overeenstemming dienen te zijn met het in dat beleid gehanteerde compensatiebeginsel. Het plan is dus wat betreft dit onderdeel in strijd met het streekplan. Het betreft hier evenwel een niet-essentiële beleidsuitspraak in het streekplan. Volgens hoofdstuk 5 van het streekplan is in dat kader afwijking van het streekplan mogelijk. Verweerder heeft dit blijkens het bestreden besluit miskend en geen afwijkingsprocedure in gang gezet.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit op dit punt is genomen in strijd met artikel 4a, achtste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
De beroepen van de Vereniging Natuurmonumenten e.a. en de Bewonersvereniging Immenberg zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit ook om deze reden dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 4.6 van de planvoorschriften.
Overige bezwaren tegen de artikelen 4.6 en 4.7
2.18. De Vereniging Natuurmonumenten e.a. en de Bewonersvereniging Immenberg hebben voorts aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 4.6, eerste lid, onder f. Zij zijn onder meer van mening dat reeds het bestaan van permanente bewoning aanleiding dient te zijn om uitbreidingen tegen te gaan.
2.18.1. In artikel 4.6, eerste lid, aanhef en onder f, is bepaald dat slechts van de wijzigingsbevoegdheid gebruik mag worden gemaakt als er geen permanente bewoning van recreatiewoningen en/of kampeermiddelen meer plaatsvindt, behoudens in de gevallen dat dit in het kader van de uitsterfregeling voorlopig wordt geaccepteerd.
2.18.2. In het streekplan is als onderdeel van het beleid ten aanzien van recreatiebungalowcomplexen opgenomen dat permanente bewoning van recreatiebungalows niet is toegestaan. Gemeentebesturen moeten in hun bestemmingsplannen en in hun afspraken met initiatiefnemers clausules opnemen die deze ongewenste ontwikkeling uitsluiten.
Dit beleid is niet onredelijk.
De Afdeling is mede gezien de uitleg terzake van de gemeenteraad en verweerder op de zitting van oordeel dat het plan met het provinciale beleid in overeenstemming is. De beroepen geven geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet aan het beleid heeft kunnen vasthouden.
Voorzover de Bewonersvereniging Immenberg in dit verband heeft aangevoerd te vrezen dat het plan permanente bewoning niet zal tegenhouden en dat niet handhavend zal worden opgetreden, overweegt de Afdeling dat dit bezwaar geen betrekking heeft op het plan zelf maar op de uitvoering en handhaving daarvan. Voorts ziet de Afdeling onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat van de kant van de gemeente niet handhavend zal worden opgetreden.
In hetgeen de Vereniging Natuurmonumenten e.a. en de Bewonersvereniging Immenberg voor het overige met betrekking tot de artikelen 4.6 en 4.7 hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Deze bezwaren treffen evenmin doel.
Beroepen gericht tegen overige voorschiften
Artikel 3.9, derde lid, onder b
2.19. [appellanten sub 3], [appellanten sub 16] en Landgoed De Valouwe B.V. e.a. (hierna: Landgoed De Valouwe B.V.) kunnen zich niet verenigen met de onthouding van goedkeuring aan artikel 3.9, derde lid, onder b, van de planvoorschriften.
[appellanten sub 3] voeren daartoe aan dat juist door dit voorschrift voorkomen kan worden dat verblijfsrecreatieve terreinen worden omgebouwd tot chaletparken met veelal permanente bewoning. [appellanten sub 16] zijn van mening dat verweerder in zijn besluit had moeten aangeven dat in het artikel 30-plan uitgegaan moet worden van een oppervlakte van 75 m2. Landgoed De Valouwe B.V. kan zich niet verenigen met de motivering van de onthouding van goedkeuring. Zij stellen dat een deugdelijke onderbouwing van het voorschrift ontbreekt.
2.19.1. De gemeenteraad heeft het plan ambtshalve gewijzigd vastgesteld door aan artikel 3.9, derde lid, onderdeel b toe te voegen. Daarmee is de maximaal toelaatbare oppervlaktemaat van 75 m2 voor stacaravans waar het ontwerp-plan van uitging, komen te vervallen. Ingevolge artikel 3.9, derde lid, onder b, van de planvoorschriften zijn stacaravans groter dan 55 m2 en/of met een grotere maximale hoogte dan 3.40 m (deze vallen niet onder het regime van de WOR/Kampeerexploitatieverordening en zijn derhalve bouwvergunningplichtig), niet toegestaan. Stacaravans kleiner dan 55 m2, die niet voldoen aan de eisen op basis van de WOR/Kampeerexploitatieverordening (b.v. omdat deze stacaravans niet meer verplaatsbaar en daarmee bouwvergunningplichtig zijn), zijn eveneens niet toegestaan.
2.19.2. Verweerder heeft overwogen dat het de gemeenteraad vrijstaat om bestaand ruimtelijk beleid te wijzigen. In dit geval is echter sprake van een langdurige vergunningspraktijk en een daarop afgestemd handelen waardoor gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt. Door een tijdige aankondiging van het gewijzigde beleid achterwege te laten heeft de gemeenteraad in dit geval gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. In verband hiermee heeft verweerder goedkeuring onthouden aan het planvoorschrift. Verweerder sluit eventuele invoering van het beleid in de toekomst niet uit.
2.19.3. Wat betreft de beroepen van [appellanten sub 16] en Landgoed De Valouwe B.V. stelt de Afdeling voorop dat door de onthouding van goedkeuring aan deze bestemmingsregeling in zoverre aan de bezwaren van deze appellanten is tegemoet gekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan. De Afdeling vat de beroepen van [appellanten sub 16] en Landgoed De Valouwe B.V. daarom aldus op, dat zij zich er tegen verzetten dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overweging ten grondslag is gelegd.
2.19.4. De Afdeling acht het standpunt van verweerder dat het de gemeenteraad vrijstaat binnen de grenzen van zijn bevoegdheid bestaand gemeentelijk beleid te wijzigen juist. In dit geval heeft de gemeenteraad zijn beleid met betrekking tot de maximaal toegestane oppervlakte van stacaravans gewijzigd van 75 m2 naar 55 m2. Anders dan verweerder is de Afdeling van oordeel dat in de omstandigheden dat in het verleden exploitatievergunningen zijn verleend met daarin een toegestane maximale oppervlaktemaat voor stacaravans van 75 m2 en dat de recreatiebedrijven de indeling en verkaveling van hun bedrijven op die maatvoering hebben afgestemd, geen aanleiding kan worden gezien dat gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt dat in een nieuw bestemmingsplan, zoals hier aan de orde, hiervan zonder meer zou worden uitgegaan. Verweerder heeft het voorgaande dan ook niet aan de onthouding van goedkeuring ten grondslag kunnen leggen. Hieruit volgt dat het bestreden besluit op dit punt niet berust op een deugdelijke motivering.
Uit de stukken blijkt dat met artikel 3.9, derde lid, onder b, van de planvoorschriften de gemeenteraad heeft beoogd vast te leggen dat stacaravans met een oppervlakte groter dan 55 m2 en stacaravans met een oppervlakte kleiner dan 55 m2 die niet voldoen aan de eisen in de WOR en de Kampeerexploitatieverordening bouwvergunningplichtig zijn.
De voormalige Kampeerwet, noch de daarvoor in de plaats getreden WOR bieden eenduidige aanknopingspunten wat betreft de vraag wanneer een stacaravan moet worden aangemerkt als een bouwvergunningplichtig bouwwerk. De Afdeling overweegt dat de vraag of sprake is van een bouwvergunningplichtig bouwwerk dient te worden getoetst aan de Woningwet in samenhang met de WOR. Het opnemen van een daartoe strekkende bepaling in een bestemmingsplan is in strijd met artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Verweerder heeft het voorgaande miskend.
Voorzover [appellanten sub 16] en Landgoed De Valouwe B.V. de gekozen maatvoering van 55 m2 overigens bestrijden, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 1 mei 2002, no. 200102389/1, dat een bouwwerk als (sta)caravan in de zin van artikel 1, derde lid, van de WOR kan worden beschouwd, indien dit onder meer gezien vorm, omvang en constructie geschikt is om regelmatig te worden vervoerd. Of een (sta)caravan met een oppervlakte van 55 m2 als zodanig kan worden beschouwd staat in dit geschil niet ter beoordeling.
Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van [appellanten sub 3], [appellanten sub 16] en Landgoed De Valouwe B.V in zoverre gegrond. In verband hiermee dient het bestreden besluit voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan artikel 3.9, derde lid, onder b, van de planvoorschriften te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Het plan is verder op dit punt in strijd met artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke ordening. Door aan het plan om deze reden geen goedkeuring te onthouden, heeft verweerder gehandeld in strijd met dit laatstgenoemde artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Ook in verband hiermee dient het bestreden besluit te worden vernietigd.
Gezien laatstgenoemde vernietigingsgrond ziet de Afdeling aanleiding om goedkeuring te onthouden aan artikel 3.9, derde lid, onder b, van de planvoorschriften.
Gelet hierop behoeven de overige bezwaren van [appellanten sub 3], [appellanten sub 16] en Landgoed De Valouwe B.V. op dit punt niet te worden behandeld. Deze aspecten kunnen aan de orde komen in de artikel-30 procedure.
Artikelen 3.9, vierde lid, onder a en b, 3.9, vierde lid, onder h, 3.9, zesde lid, en 3.9, zevende lid
2.20. Landgoed de Valouwe B.V. kan zich er niet mee verenigen dat verweerders goedkeuring hebben onthouden aan de artikelen 3.9, vierde lid, onder a en b, 3.9, vierde lid, onder h, 3.9, zesde lid, en 3.9, zevende lid. Zij is van mening dat verweerder de hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden.
2.20.1. De gemeenteraad heeft in artikel 3.9, vierde lid, onder a, een vrijstellingsbevoegdheid opgenomen die het voor burgemeester en wethouders mogelijk maakt onder voorwaarden vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het derde lid waarin bebouwingsvoorschriften zijn opgenomen, teneinde de bebouwde grondoppervlakte van een verblijfsrecreatieterrein door middel van inbreiding (vergroting van het aantal standplaatsen of recreatiewoningen in een zelfde bebouwingsvlak) te vergroten ten behoeve van de bouw van recreatiewoningen. Onder b van hetzelfde artikel kan vrijstelling onder voorwaarden verleend worden teneinde de in de tabel 2 aangegeven te bebouwen "maximum grondoppervlakte voor recreatiewoningen en groepsaccommodaties" van een verblijfsrecreatieterrein te vergroten ten behoeve van de bouw van recreatiewoningen ter vervanging van stacaravans.
In artikel 3.9, vierde lid, onder h, is bepaald dat burgemeester en wethouders vrijstelling onder voorwaarden kunnen verlenen van het bepaalde in het derde lid teneinde de dienstwoning te splitsen in maximaal 2 woningen.
In artikel 3.9, zesde lid, voorzover van belang, is bepaald dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn het plan te wijzigen ten behoeve van het vergroten van de in de tabel in het tweede lid aangegeven "maximum grondoppervlakte voorzieningen" en "maximum grondoppervlakte detailhandel" van een verblijfsrecreatief terrein ten behoeve van de bouw van voorzieningen die ook aan andere verblijfsrecreatieve terreinen ten dienste kunnen staan, mits de oppervlakte van deze vergroting in mindering wordt gebracht op de tabel in het tweede lid aangegeven "maximum grondoppervlakte voorzieningen" en "maximum grondoppervlakte detailhandel" van het andere verblijfsrecreatieve terrein ten behoeve waarvan de desbetreffende voorziening mede wordt gebouwd, en de groenvoorzieningen niet onevenredig worden geschaad.
In artikel 3.9, zevende lid, is bepaald dat in afwijking van de algemene gebruiksbepaling dat, indien een bedrijfswoning aanwezig is, het desbetreffende bestemmingsvlak ook mag worden gebruikt als woning zonder direct functionele binding met het bedrijf. De bouw van een vervangende bedrijfswoning is niet toegestaan.
2.20.2. Verweerder heeft dit gedeelte van het plan in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft overwogen dat ten onrechte in de artikelen 3.9, vierde lid, onder a en b, niet is bepaald dat een uitbreiding moet zijn gebaseerd op een uit een regionale vraag/aanbodanalyse blijkende behoefte. Gelet op de aard en omvang van de problematiek alsmede het huidige beeld van die vraag/aanbod verhouding zal een verklaring van geen bezwaar niet kunnen worden gemist. Verweerder acht deze voorschriften in strijd met het door hem gevoerde beleid nu de voorschriften daarin niet voorzien. Ten aanzien van artikel 3.9, vierde lid, onder h, heeft verweerder in zijn besluitvorming het provinciale beleid betrokken dat gericht is op het uit het buitengebied weren van niet-functioneel daaraan gebonden functies. Hij acht de planregeling op dit punt in strijd met dit beleid. Wat betreft artikel 3.9, zesde lid, heeft verweerder overwogen dat dit voorschrift een objectieve begrenzing mist. De redactie laat in beginsel een onbeperkte vergroting toe. Verweerder acht dit onaanvaardbaar gelet ook op de belangen van natuur en landschap. Wat betreft artikel 3.9, zevende lid, heeft verweerder in zijn besluitvorming het terughoudende provinciale beleid ten aanzien van het wonen in het buitengebied in aanmerking genomen. Hij acht de planregeling op dit punt in strijd met dit beleid. Om de voorgaande redenen heeft verweerder goedkeuring onthouden aan voornoemde voorschriften.
2.20.3. De Afdeling overweegt allereerst dat het provinciale beleid ter zake niet onredelijk is. Verweerder heeft het plan op dit punt terecht in strijd met het beleid geacht. Het beroep geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet aan het beleid heeft kunnen vasthouden.
Verder heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling op goede gronden op het standpunt gesteld dat de wijzigingsbevoegdheid voor vergroting van de grondoppervlakte voor verblijfsrecreatie niet door voldoende objectieve normen is begrensd. De stelling van appellante dat verweerder door goedkeuring te onthouden aan deze planvoorschriften de grenzen van zijn beoordelingsmarges heeft overschreden, deelt de Afdeling niet.
Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op deze punten in strijd is met de goede ruimtelijke ordening en heeft terecht gesteld dat het plan in zoverre in strijd is met het recht.
In hetgeen in het beroepschrift is aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op deze punten anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerder heeft aan het plan in zoverre terecht goedkeuring onthouden.
Het beroep van Landgoed De Valouwe B.V. is in zoverre ongegrond.
Artikel 3.9, derde lid, onder c
2.21. Landgoed De Valouwe B.V. kan zich er niet mee verenigen dat verweerder goedkeuring heeft verleend aan de in artikel 3.9, derde lid, onder c, opgenomen bebouwingsmatrix voorzover dit betreft de maximale goothoogte van 2.80 m voor stacaravans en recreatiewoningen.
2.21.1. De Afdeling stelt vast dat uit de voornoemd planvoorschrift blijkt dat de door appellante bedoelde goothoogte voor bedrijfsgebouwen (exclusief bedrijfswoningen en de daarbij behorende bijgebouwen) geldt. Ter zitting is door de gemeenteraad bevestigd dat deze bepaling niet van toepassing is op stacaravans en recreatiewoningen. Het beroep mist in zoverre feitelijke grondslag.
Het beroep van Landgoed De Valouwe B.V. is op dit punt ongegrond.
Beroepen met betrekking tot recreatiepark Bospark Beekbergen (voorheen Euroase Beekbergen) en recreatiepark De Valouwe
2.22. Landgoed De Valouwe B.V. kan zich niet verenigen met de onthouding van goedkeuring aan de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid verblijfsrecreatie fase 1" op de plankaart ter plaatse van gronden van het recreatieterrein Bospark Beekbergen en aan de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid verblijfsrecreatie fase 2" op de plankaart ter plaatse van gronden van het recreatieterrein De Valouwe. Zij stelt dat de beoogde uitbreidingen en herstructurering van beide recreatieterreinen binnen het provinciale beleid passen. Zij heeft verder specifieke bezwaren tegen de planregeling.
De Vereniging Natuurmonumenten e.a. hebben meerdere bezwaren tegen het bestreden besluit wat betreft deze twee recreatieparken.
2.22.1. De gemeenteraad heeft aan de in geding zijnde gronden van Bospark Beekbergen en De Valouwe de bestemming "Bos en Natuur" met de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid verblijfsrecreatie fase 1" respectievelijk "wijzigingsbevoegdheid verblijfsrecreatie fase 2" en "TR 50%" (percentage toeristische standplaatsen) toegekend. Deze gronden beslaan voor elk recreatiebedrijf afzonderlijk een oppervlakte van ongeveer 2 hectare. De gemeenteraad heeft hierbij onder meer in aanmerking genomen het rapport Recreatieconcentratie Beekbergen e.o. van november 1999 opgesteld door [adviesbureau A] en het Advies uitbreiding recreatiebedrijven Hoenderloo en Beekbergen van november 2000 uitgebracht door [adviesbureau B].
2.22.2. Verweerder heeft dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Hij heeft onder meer overwogen dat op het bestaande terrein van Bospark Beekbergen vrijwel uitsluitend chalets en recreatiebungalows staan en dat op het toe te voegen deel recreatiebungalows komen te staan. Naar de mening van verweerder is geen sprake van een wezenlijke verandering in het type plaatsen dat het bedrijf na uitbreiding beschikbaar kan stellen. Van een kwaliteitsverbetering in de zin van het streekplan is dan ook geen sprake. Ook draagt de voorgenomen investering niet bij aan de totstandkoming van een evenwichtiger vraag/aanbod verhouding.
Wat betreft De Valouwe heeft verweerder overwogen geen bezwaar te hebben tegen een inrichting met 40 nieuwe toeristische standplaatsen. Het plan maakt echter niet duidelijk of de 20 nieuwe jaarplaatsen hetzij door telkens wisselende dan wel door vaste gebruikers zullen worden ingenomen. In dit verband is niet gebleken van kwaliteitsverbetering.
Verweerder heeft om deze redenen goedkeuring onthouden aan voornoemde plandelen.
2.22.3. Het streekplanbeleid dat is gericht op verblijfsrecreatie zoals hiervoor reeds is overwogen, acht de Afdeling niet onredelijk. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat op grond van dit beleid plannen die uitbreiding van verblijfsrecreatie in het CVN mogelijk maken gericht moeten zijn op kwaliteitsverbetering. De doelstelling kwaliteitsverbetering heeft hoofdzakelijk betrekking op het vergroten van het segment toeristisch kamperen.
De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het plan wat betreft de uitbreiding van Bospark Beekbergen en De Valouwe in zoverre niet in overeenstemming is met het provinciale beleid. Het beroep geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden.
Wat betreft Bospark Beekbergen is van belang dat het park voorheen bestond uit 124 recreatiebungalows en 240 jaarplaatsen (stacaravans). In verband met de herstructurering van het park zijn alle jaarplaatsen opgezegd en worden deze gronden opnieuw ingericht voor verkoop/verhuur van chalets (luxe moderne stacaravans). Het standpunt van verweerder dat het type plaatsen dat het bedrijf na uitbreiding beschikbaar kan stellen niet wezenlijk zal veranderen na uitbreiding en als zodanig geen kwaliteitsverbetering in de zin van het streekplan zal zijn, acht de Afdeling niet onjuist of onredelijk.
Wat betreft recreatiepark De Valouwe is van belang dat het park over 35 vakantiehuisjes/huurcaravans en 174 jaarplaatsen (stacaravans) beschikt en niet over toeristische plaatsen. Uit de stukken blijkt verder dat het merendeel van de stacaravans in eigendom is van particulieren die de plaats huren van
De Valouwe. Slechts een beperkt deel van de stacaravans wordt door de Valouwe het gehele jaar door verhuurd. Het plan biedt echter geen duidelijkheid over het gebruik van de nieuwe jaarplaatsen. Verweerder heeft ervan kunnen uitgaan dat onvoldoende aannemelijk is dat sprake is van kwaliteitsverbetering.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op deze punten in strijd is met de goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen in het beroepschrift is aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op deze punten anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerder heeft in zoverre terecht goedkeuring onthouden aan het plan.
Het beroep van Landgoed De Valouwe B.V. is in zoverre ongegrond.
2.23. Landgoed de Valouwe B.V. heeft verder bezwaar tegen de term "bedrijfsmatig" in artikel 3.9, eerste lid, onder a.
2.23.1. De gemeenteraad heeft in artikel 3.9, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, bepaald dat de gronden met de bestemming "Verblijfsrecreatie" bestemd zijn voor het bedrijfsmatig bieden van recreatief verblijf aan personen – die elders hun hoofdverblijf hebben – in tot het bedrijf behorende recreatiewoningen, groepsaccommodaties en kampeermiddelen en op tot het bedrijf behorende verzorgende gebouwen ten dienste van die personen.
2.23.2. Verweerder acht dit gedeelte van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Verweerder heeft daarbij in aanmerking genomen dat de regeling in overeenstemming is met het streekplan dat gericht is op het tegen gaan van permanente bewoning van recreatiewoningen. Gelet hierop heeft verweerder dit planonderdeel goedgekeurd.
2.23.3. Het streekplanbeleid ten aanzien van het tegengaan van permanente bewoning zoals hiervoor reeds is verwoord, acht de Afdeling niet onredelijk. In de toelichting op het streekplan staat onder meer het volgende vermeld: een belangrijk middel om permanente bewoning van recreatiebungalows tegen te gaan is het adequaat bestemmen door de gemeenteraad. Hiertoe behoort het eenduidig bestemmen (geen algemene ruime bestemming toekennen) en het in de bestemming opnemen van de eis van bedrijfsmatige exploitatie. Daarnaast dienen gemeenten in een contract met de initiatiefnemer de verplichting tot verhuur op te nemen, die voortduurt na eigendomswissel. Ook het voorgaande komt de Afdeling niet onredelijk voor.
Ter zitting is komen vast te staan dat verweerder en de gemeenteraad zich op het standpunt stellen dat de wijze waarop een recreatiepark wordt geëxploiteerd en niet de eigendomsverhouding bepalend is voor de vraag of sprake is van bedrijfsmatige exploitatie. Zodra de relatie tussen het object en het recreatiepark wordt verbroken is geen sprake meer van bedrijfsmatige exploitatie. Dit standpunt acht de Afdeling niet onredelijk.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Verweerder heeft het plan in zoverre terecht goedgekeurd. Het beroep van Landgoed de Valouwe B.V. is in zoverre ongegrond.
2.24. Landgoed de Valouwe B.V. heeft bezwaar tegen het plan voorzover de maximum oppervlakte van recreatiewoningen en groepsaccommodaties is gebaseerd op het aanwezige aantal recreatiewoningen. Zij voert hiertoe onder meer aan dat dit voor de Valouwe een reductie betekent van 6% ten opzichte van het bebouwingspercentage dat onder het vorige plan was toegestaan.
2.24.1. De gemeenteraad heeft in artikel 3.9, tweede lid, in samenhang met het derde lid, onder a, van de planvoorschriften bepaald dat de recreatiewoningen en groepsaccommodaties exclusief de bedrijfswoningen met de daarbij behorende bijgebouwen op De Valouwe een oppervlakte van maximaal 2.700 m2 mogen beslaan. Verder is bepaald dat ook de voorzieningen op het park maximaal een oppervlakte van 2.700 m2 mogen hebben.
2.24.2. Verweerder heeft de door de gemeenteraad getroffen regeling niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en dit plandeel goedgekeurd.
2.24.3. De Afdeling stelt voorop dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit uitgangspunt.
Uit de stukken blijkt dat de gemeenteraad de bebouwingsmogelijkheden in het plan heeft gebaseerd op de bebouwing op de recreatieterreinen die aanwezig was ten tijde van de inventarisatie ten behoeve van de bestemmingsplanprocedure. Op basis van de bedrijfsplannen is gekeken in hoeverre in vergelijking met de aanwezige oppervlakte aanpassing hiervan nodig was. Hij heeft geen rekening gehouden met bebouwing die in het verleden aanwezig was. Voorzover in beroep is aangevoerd dat in het kader van de herstructurering van het terrein bebouwing is verwijderd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in zijn besluitvorming wat betreft de toegelaten maximale oppervlakte aan recreatiewoningen de in het geding zijnde belangen op een onevenwichtige wijze heeft afgewogen. In dit verband is van belang is dat ingevolge artikel 1, onder 42, van de planvoorschriften onder een recreatiewoning wordt verstaan een gebouw, geen woonkeet en geen stacaravan of een ander bouwwerk op wielen zijnde, dat uitsluitend een woning bevat, niet voor permanente bewoning is bestemd en dat gedurende het hele jaar gebuikt wordt voor recreatieve doeleinden. Uit dit voorschrift volgt dat de door appellante beoogde 20 nieuw te bouwen verhuurchalets niet onder het begrip recreatiewoning vallen zodat het al dan niet plaatsen van deze chalets niet afhangt van de op grond van de voorschriften maximaal toegestane grondoppervlakte van 2.700 m2. Ook het feit dat inmiddels nieuwe voorzieningen zijn aangelegd waardoor de maximum oppervlaktemaat reeds zou zijn bereikt, maakt dit oordeel niet anders.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen in het beroepschrift is aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerder heeft het plan in zoverre terecht goedgekeurd.
Het beroep van Landgoed de Valouwe B.V. is in zoverre ongegrond.
2.25. Ook heeft Landgoed de Valouwe B.V. bezwaar tegen het plan voorzover daarin niet wordt voorzien in een groenstrook van meer dan
10 meter breed op gronden langs het plandeel met de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid verblijfsrecreatie fase 2". Tenslotte is Landgoed de Valouwe B.V. van mening dat gronden aan de Lage Bergweg die al jaren in gebruik zijn als parkeerterrein als zodanig bestemd dienen te worden.
2.25.1. De gemeenteraad heeft aan de strook grond tussen de gronden van De Valouwe met de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid fase 2" en de openbare weg en aan gronden aan de Lage Bergweg de bestemming "Bos en Natuurgebied" toegekend.
2.25.2. Verweerder acht deze delen van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft deze plandelen goedgekeurd. Hij heeft onder meer ingestemd met het standpunt van de gemeenteraad dat een breedte van 10 meter in het concentratiegebied een gebruikelijke maat is.
2.25.3. De Afdeling ziet in hetgeen in het beroepschrift is aangevoerd, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid deze plandelen in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening heeft kunnen achten. Niet is gebleken dat een groenstrook met een breedte van 10 meter onvoldoende is voor een goede landschappelijke inpassing van het recreatiebedrijf. Voorts staat het appellanten vrij de groenstrook te verbreden, zij het ten koste van de bestemming "Verblijfsrecreatie". Wat betreft de door appellanten gewenste bestemming voor de gronden aan de Lage Bergweg, overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 3.4, eerste lid, onder h, van de planvoorschriften de gronden met de bestemming "Bos en Natuurgebied" mede zijn bestemd voor verkeersdoeleinden. Deze bestemming staat het gewenste gebruik dan ook niet in de weg.
In hetgeen in het beroepschrift is aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerder heeft het plan in zoverre terecht goedgekeurd.
Het beroep van Landgoed de Valouwe B.V. is in zoverre ongegrond.
2.26. Voorzover de Vereniging Natuurmonumenten e.a. opkomen tegen de onthouding van goedkeuring aan het plan wat betreft de uitbreidingsmogelijkheden voor Bospark Beekbergen en De Valouwe, stelt de Afdeling voorop dat door de onthouding van goedkeuring aan deze bestemmingsregeling in zoverre aan de bezwaren van deze appellanten is tegemoet gekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan. De Afdeling vat het beroep van de Vereniging Natuurmonumenten e.a. daarom aldus op, dat zij zich er tegen verzetten dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd.
Voorzover appellanten in dit verband hebben aangevoerd dat geomorfologische, landschappelijke en natuur waarden uitbreiding van beide terreinen in de weg staan, verwijst de Afdeling naar hetgeen zij in de overwegingen onder 2.13 t/m 2.15.7 heeft overwogen. Deze bezwaren behoeven derhalve hier geen bespreking.
Wat betreft de bedrijfseconomische noodzaak voor uitbreidingen ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van deze noodzaak heeft kunnen uitgaan. Verweerder heeft zich in zijn besluitvorming wat betreft dit punt gebaseerd op het Advies uitbreiding recreatiebedrijven Hoenderloo en Beekbergen van [adviesbureau B]. Niet is gebleken dat dit onderzoek zodanige gebreken vertoont dat verweerder zich hierop bij het nemen van zijn besluit niet had mogen baseren.
In hetgeen appellanten in dit verband voor het overige hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van de Vereniging Natuurmonumenten e.a. is in zoverre ongegrond.
Beroepen met betrekking tot camping De Pallieter
2.27. De Vereniging Natuurmonumenten e.a. en [appellanten sub 23] kunnen zich niet verenigen met het plan voorzover dit een uitbreiding van camping De Pallieter mogelijk maakt. Zij voeren daartoe aan dat van een bedrijfseconomische noodzaak niet is gebleken en dat de ter plaatse aanwezige landschappelijke en natuurlijke waarden zullen worden aangetast. [appellanten sub 23] vrezen in dit verband dat de uitbreidingsmogelijkheden een aantasting van het woongenot van omwonenden tot gevolg zal hebben.
2.27.1. De gemeenteraad heeft in het plan aan het bestaande campingterrein de bestemming "Verblijfsrecreatie" toegekend. De gronden met een omvang van 5 hectare ten zuiden hiervan die in eigendom zijn van het recreatiebedrijf, hebben de bestemming "Bos en natuurgebied" gekregen. Aan een deel daarvan is de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid verblijfsrecreatie fase 1" toegekend.
2.27.2. Verweerder heeft dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Hij heeft daarbij overwogen dat de bedrijfseconomische noodzaak voor een uitbreiding weliswaar aannemelijk is, maar dat een uitbreiding met 40 jaarplaatsen voor stacaravans geen wezenlijke verandering betekent in het reeds hoge aantal jaarplaatsen ten opzichte van het aantal toer- en seizoenplaatsen. Verweerder heeft in dit verband het belang van de regionale diversiteit van het aanbod zwaarder laten wegen dan de bedrijfseconomische noodzaak.
2.27.3. Zoals in overweging 2.26 reeds is overwogen kan in deze procedure ook de aan de onthouding van goedkeuring ten grondslag liggende motivering ter beoordeling staan. De Afdeling vat de beroepen van deze appellanten daarom aldus op, dat zij zich er tegen verzetten dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd.
De Afdeling overweegt allereerst dat niet aannemelijk is geworden dat verweerder niet in redelijkheid van de noodzaak van een uitbreiding van de camping heeft kunnen uitgaan.
Verder heeft verweerder ervan kunnen uitgaan dat een uitbreiding ter plaatse niet tot onevenredige aantasting van het woonklimaat ter plaatse zal leiden.
Voorzover appellanten in dit verband hebben aangevoerd dat geomorfologische, landschappelijke en natuur waarden uitbreiding van de camping in de weg staan, verwijst de Afdeling naar hetgeen zij in de overwegingen onder 2.13 t/m 2.15.7 heeft overwogen. Deze bezwaren behoeven derhalve hier geen bespreking.
In hetgeen appellanten in dit verband voor het overige hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van de Vereniging Natuurmonumenten e.a. en [appellanten sub 23] in zoverre ongegrond.
De beroepen met betrekking tot camping Groot Panorama
2.28. De Vereniging Natuurmonumenten e.a. en de Bewonersvereniging Immenberg menen dat verweerder ten onrechte goedkeuring aan het plan heeft verleend, voorzover daardoor de uitbreiding van Camping Groot Panorama mogelijk wordt gemaakt. De Vereniging Natuurmonumenten e.a. zijn van mening dat door de beoogde uitbreiding de verstoring van groot wild dat gebruik maakt van het nabij gelegen ecoduct Woeste Hoeve over de A1 zal toenemen. Zij betwisten voorts de gestelde bedrijfseconomische noodzaak voor uitbreiding. De Bewonersvereniging Immenberg is van mening dat geen sprake is van kwaliteitsverbetering bij de uitbreiding ten behoeve van toeristisch kamperen. Zij voert daartoe aan dat de gemeente Apeldoorn exploitatievergunningen verstrekt voor onbepaalde tijd waardoor de vergunning het karakter van een vrijbrief voor elke gewenste vorm van exploitatie wordt. Voorts betwijfelt zij of de camping vanwege zijn beperkte omvang op langere termijn bedrijfseconomisch rendabel is.
2.28.1. De gemeenteraad heeft aan de gronden van het bestaande campingterrein de bestemming "Verblijfsrecreatie" toegekend. Aan de gronden ten westen van de camping is de bestemming "Bos en natuurgebied" en voor een deel de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid verblijfsrecreatie fase 1" met de aanvullende aanduiding "TR 100%" toegekend. Door deze aanduiding is aangegeven dat deze gronden uitsluitend voor recreatief nachtverblijf in kampeermiddelen, niet zijnde stacaravans, mogen worden gebruikt.
2.28.2. Verweerder heeft dit gedeelte van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Hij heeft overwogen dat uit de Ontwikkelingsvisie recreatieconcentratie Beekbergen e.o. blijkt dat de beoogde uitbreiding bedrijfseconomisch noodzakelijk is. Verweerder overweegt dat de vegetatiewaarde van het terrein, met name het zuidelijke deel daarvan, vrij hoog is onder meer in verband met de ligging in een trekroute van grof wild. Hij acht echter het beoogde gebruik ten behoeve van het toeristisch kamperen aanvaardbaar.
2.28.3. Uit de stukken en mede gezien het deskundigenverslag blijkt dat de bestaande camping een oppervlakte heeft van 3 hectare met daarop
105 jaarplaatsen voor stacaravans, 10-12 toeristische standplaatsen,
4 toeristische huurcaravans, 2 vakantiehuisjes en enige voorzieningen. De gronden waarop de beoogde uitbreiding is voorzien hebben een oppervlakte van 1 hectare. De eigenaar van het terrein wil deze gronden gebruiken ten behoeve van ongeveer 25 toeristische standplaatsen. Op de gronden die thans in gebruik zijn voor toeristische standplaatsen wil hij 12 huurcaravans plaatsen. Door deze maatregelen beoogt hij de verhouding tussen het aantal vaste en het aantal toeristische standplaatsen op zijn camping evenwichtiger te maken.
Uit de Ontwikkelingsvisie recreatieconcentratie Beekbergen e.o. volgt dat de beoogde uitbreiding bedrijfseconomisch noodzakelijk is. Niet is gebleken dat deze conclusie onjuist is. Voorts is niet aannemelijk geworden dat dit onderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat verweerder zich hierop bij het nemen van het besluit niet had mogen baseren.
Mede gelet op het verhandelde ter zitting is niet aannemelijk geworden dat verweerder in dit geval niet in redelijkheid ervan heeft kunnen uitgegaan dat de uitbreidingen een kwaliteitsimpuls met zich brengen.
Wat betreft de vrees van appellanten dat de uitbreiding tot verstoring van de flora en fauna ter plaatse zal leiden, verwijst de Afdeling naar hetgeen zij in de overwegingen onder 2.13 t/m 2.15.7 met betrekking tot de wijzigingsbevoegdheden heeft overwogen. Deze bezwaren behoeven derhalve hier geen bespreking.
Wat betreft het bezwaar van de Bewonersvereniging Immenberg met betrekking tot de exploitatievergunningen die door het gemeentebestuur worden afgegeven, overweegt de Afdeling dat deze vergunningen hier niet ter toetsing staan.
In hetgeen appellanten in dit verband voor het overige hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan wat betreft de bestemmingsregeling voor de gronden van camping Groot Panorama niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat de beroepen van de Vereniging Natuurmonumenten e.a. en de Bewonersvereniging Immenberg in zoverre ongegrond zijn.
Beroepen met betrekking tot Vakantiecentrum De Hertenhorst
2.29. [appellanten sub 3] stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring aan het plan heeft verleend, voorzover daardoor de uitbreiding van Vakantiecentrum De Hertenhorst mogelijk wordt gemaakt. Zij zijn onder meer van mening dat de bedrijfseconomische noodzaak daartoe ontbreekt en dat uitbreiding van de camping leidt tot schade aan de natuur. De Vereniging Natuurmonumenten e.a. en de Bewonersvereniging Immenberg kunnen zich eveneens niet verenigen met deze uitbreiding. Zij hebben als bezwaren aangevoerd dat de bedrijfseconomische noodzaak niet is aangetoond, geen sprake is van kwaliteitsverbetering en dat permanente bewoning en het zogeheten uitponden op het recreatieterrein aan uitbreiding in de weg staan.
[appellanten sub 3] menen voorts dat verweerder ten onrechte goedkeuring aan het plan heeft verleend, voorzover dat een uitbreiding van Vakantiecentrum De Hertenhorst mogelijk maakt in de onmiddellijke nabijheid van de hoogspanningsleiding van 150 kV. Appellanten vrezen dat het wonen en verblijven onder de hoogspanningsleiding gezondheidsrisico's meebrengt.
2.29.1. De gemeenteraad heeft aan de gronden die ten behoeve van het vakantiepark in gebruik zijn, de bestemming "Verblijfsrecreatie" toegekend. Aan de gronden aansluitend aan en ten noorden van het vakantiepark en ten oosten van de Kaapbergweg zijn de bestemming "Bos en natuurgebied" en de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid verblijfsrecreatie fase 2" met de aanvullende aanduiding "TR 100%" toegekend. Door deze aanduiding is aangegeven dat deze gronden uitsluitend voor recreatief nachtverblijf in kampeermiddelen, niet zijnde stacaravans mogen worden gebruikt. Aan een deel van de gronden van Vakantiecentrum De Hertenhorst met de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid verblijfsrecreatie fase 2" heeft de gemeenteraad de bestemming "Bos en natuurgebied", de (dubbel)bestemming "Leidingen" en de aanduiding "hoogspanningsleiding" toegekend.
2.29.2. Verweerder acht dit gedeelte van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft overwogen dat weliswaar uit de uitgevoerde onderzoeken blijkt dat een bedrijfseconomische noodzaak op dit moment ontbreekt maar dat bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid aan dit criterium zal worden getoetst.
2.29.3. De gronden van De Hertenhorst hebben een oppervlakte van
22,5 hectare waarvan 19 hectare direct in gebruik is ten behoeve van het vakantiepark. Op het terrein zijn ongeveer 350 jaarplaatsen (stacaravans) en ongeveer 20 toeristische plaatsen en diverse voorzieningen aanwezig. De gronden waarop de beoogde uitbreiding is voorzien hebben een oppervlakte van ongeveer 2 hectare. Het recreatiebedrijf wenst op deze gronden een parkeerplaats aan te leggen en verder in te richten voor ongeveer 4 trekkershutten en toeristische plaatsen.
Verweerder heeft zijn standpunt aangaande het bezwaar van appellanten betreffende het wonen en verblijven onder de hoogspanningsleiding gebaseerd op het onderzoek van de Gezondheidsraad, neergelegd in het rapport "Extreem laagfrequente elektromagnetische velden en gezondheid" uit 1992. In dit rapport wordt gesteld dat de resultaten van metingen en berekeningen aangeven dat in Nederland de veldsterkten in de woonomgeving veroorzaakt door hoogspanningslijnen en door huishoudelijke apparatuur van dezelfde orde van grootte zijn. Voorts wordt geconcludeerd dat er onvoldoende wetenschappelijke grond is om aan te nemen dat chronische blootstelling aan extreem laagfrequente elektromagnetische velden, zoals die voorkomen in de woon- en werkomgeving, nadelige effecten op de gezondheid veroorzaakt. Blijkens het deskundigenbericht hebben publicaties van latere datum, naar aanleiding van omvangrijke studies, de Gezondheidsraad geen aanleiding gegeven zijn conclusies hieromtrent te wijzigen. De Afdeling is niet gebleken dat het onderzoek van de Gezondheidsraad zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat verweerder zich hierop bij het nemen van zijn besluit niet had mogen baseren.
Wat betreft de bezwaren met betrekking tot permanente bewoning verwijst de Afdeling naar hetgeen hieromtrent eerder is overwogen in 2.18 en volgende naar aanleiding van de behandeling van de bezwaren betreffende artikel 4.6, eerste lid, onder f, van de planvoorschriften.
Voorzover appellanten aanvoeren dat het zogeheten uitponden op het recreatieterrein aan uitbreiding in de weg staat, overweegt de Afdeling dat dit bezwaar geen betrekking heeft op het gebruik van de gronden zoals geregeld in het plan maar op het financiële beheer van de recreatieterreinen. Gelet daarop kan dit bezwaar niet in deze procedure aan de orde komen.
Niet in geschil is dat geen bedrijfseconomische noodzaak bestaat De Hertenhorst uit te breiden. De Afdeling overweegt dat bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in de toekomst onder meer voldaan moet worden aan de voorwaarde dat de bedrijfseconomische noodzaak voor uitbreiding moet zijn aangetoond.
Van belang in dit verband is dat uit de Ontwikkelingsvisie recreatieconcentratie Beekbergen e.o. blijkt dat de uitbreiding uit markttechnische overwegingen wel gewenst is. Ook in het rapport [adviesbureau B] wordt gesteld dat toevoeging van 100 toeristische plaatsen zal leiden tot een productverbreding en risicospreiding. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting acht de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de beoogde uitbreiding niet kan worden aangemerkt als een kwaliteitsverbetering. Het plan voldoet derhalve aan het door verweerder terzake gevoerde beleid.
Voorzover appellanten hebben aangevoerd dat door de uitbreiding de aanwezige natuurwaarden zullen worden aangetast, verwijst de Afdeling naar hetgeen zij in de overwegingen onder 2.13 t/m 2.15.7 heeft overwogen. Deze bezwaren behoeven derhalve hier geen bespreking.
2.29.4. [appellanten sub 3] hebben voorts aangevoerd dat de illegale uitbreiding van De Hertenhorst in dit plan ten onrechte wordt gehonoreerd door daar de bestemming "Verblijfsrecreatie" toe te kennen. Voorts zijn zij van mening dat het in het plan toegestane aantal dienstwoningen op De Hertenhorst teruggebracht moet worden van drie naar twee.
2.29.5. Verweerder heeft de door de gemeenteraad getroffen regeling niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en deze planonderdelen goedgekeurd. Wat betreft de bestemmingsregeling voor de illegale uitbreiding heeft verweerder in aanmerking genomen dat hier sprake is van langdurig bestaand recreatief gebruik.
2.29.6. Uit het deskundigenbericht blijkt dat het perceel waarop het beroep van appellanten ziet de bestemming "Verblijfsrecreatie" heeft gekregen en één geheel vormt met de andere gronden van het vakantiepark ten oosten van de Kaapbergweg. In het vorige bestemmingsplan "Immenberg" was aan deze gronden de bestemming "Bos" toegekend. Bij de herziening van dat plan, dat in 1973 is goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten, is de bepaling met betrekking tot het overgangsrecht uit het plan geschrapt. Vaststaat dat het terrein in 1980 als recreatieterrein in gebruik is genomen.
De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen overwegen dat het bestaand gebruik in dit geval als zodanig dient te worden bestemd. Hierbij is van belang dat niet aannemelijk is dat dit gebruik gedurende de planperiode zal worden beëindigd en dat van overwegende planologische bezwaren tegen dit gebruik niet is gebleken.
Wat betreft het aantal bedrijfswoningen overweegt de Afdeling dat op de gronden van De Hertenhorst thans één dienstwoning aanwezig is. Uit artikel 3,9, derde lid, onder c, van de planvoorschriften in samenhang met de plankaart blijkt dat, anders dan appellanten stellen, op de gronden van De Hertenhorst niet meer dan één bedrijfswoning is toegestaan. Weliswaar kan op grond van artikel 3.9, vierde lid, onder g, van de planvoorschriften vrijstelling worden verleend teneinde het aantal dienstwoningen op verblijfsrecreatieve terreinen te vergroten, echter aan deze vrijstellingsbevoegdheid zijn een aantal voorwaarden verbonden waaronder het kunnen aantonen van de noodzaak voor een tweede of eventueel derde bedrijfswoning. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder deze voorwaarden ontoereikend had moeten achten.
Voorzover [appellanten sub 3] hebben aangevoerd dat ten onrechte geen bredere groenstrook tussen het terrein van Vakantiecentrum De Hertenhorst en de Kaapbergweg is opgenomen, blijkt uit de stukken dat de in het plan opgenomen breedte in het concentratiegebied een gebruikelijke maat is. Niet is gebleken dat de in het plan voorziene groenstrook onvoldoende is voor een goede landschappelijke inpassing van het recreatiebedrijf.
2.29.7. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bestemmingsregeling voor Vakantiecentrum de Hertenhorst niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerder heeft het plan in zoverre terecht goedgekeurd.
De beroepen van [appellanten sub 3], de Vereniging Natuurmonumenten e.a. en de Bewonersvereniging Immenberg zijn in zoverre ongegrond.
Het beroep met betrekking tot camping Reeëndal
2.30. [appellanten sub 24], eigenares van camping Reeëndal, heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte de bestemming "Verblijfsrecreatie" met de aanduiding "TR " (toeristische standplaatsen) die aan de gronden van de camping is toegekend, heeft goedgekeurd. Zij wenst dat deze gronden de bestemming "Kampeerterrein" krijgen. Dit zou naar haar mening uit het Koninklijk besluit van 2 mei 1977 volgen. Voorts wenst zij het aantal kampeerplaatsen te kunnen uitbreiden van 30 naar 40 en een stacaravan ter vervanging van de toercaravan van de beheerder te kunnen plaatsen. Appellante heeft verder bezwaar tegen de maximaal toegekende bebouwde oppervlakte van 50 m2, dit zou 100 m2 moeten zijn.
2.31. De gemeenteraad heeft in het plan aan de gronden van camping Reeëndal de bestemming "Verblijfsrecreatie" met de aanduidingen "TR 100%" en "0 DW" toegekend.
2.31.1. Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan artikel 3.9, tweede lid, sub b, wat betreft de maximaal toegekende bebouwde oppervlakte van 50 m2 voor voorzieningen met betrekking tot camping Reeëndal omdat uit informatie van de gemeenteraad was gebleken dat abusievelijk 50 m2 in het voorschrift was opgenomen in plaats van 100 m2. Voor het overige heeft hij het plan op dit punt niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en dit plandeel goedgekeurd.
2.31.2. Nu verweerder goedkeuring heeft onthouden aan artikel 3.9, tweede lid, sub b, wat betreft de maximaal toegekende bebouwde oppervlakte van 50 m2 voor voorzieningen met betrekking tot camping Reeëndal, is in zoverre aan de bezwaren van appellante tegemoetgekomen.
De gemeenteraad heeft op 20 december 1984 naar aanleiding van het Koninklijk besluit van 2 mei 1977, no. 52, de "7e partiele herziening van het bestemmingsplan Groenendaal" vastgesteld. Daarin is aan een deel van de gronden van de camping de bestemming "Kampeerterrein (met beperkte bebouwing)" en aan het andere deel de bestemming "Natuurgebied" met de aanduiding "kamperen toegestaan" toegekend. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de bestemming "Verblijfsrecreatie" met de aanduiding "TR 100%" een beperking betekent ten opzichte van de voorheen geldende bestemming. Voorts is niet gebleken dat het plan de door appellante gewenste verruiming van het aantal seizoensplaatsen in de weg staat.
Voorzover verweerder heeft overwogen dat het plan de plaatsing van een stacaravan ter vervanging van de toercaravan van de beheerder mogelijk maakt, overweegt de Afdeling dat dit niet blijkt uit de voorschriften van het plan in samenhang met de aan de gronden toegekende aanduidingen "TR 100" en "0 DW".
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellanten sub 24] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit voorzover daarin goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Verblijfsrecreatie" en de aanduiding "TR 100%" wat betreft de gronden van camping Reeëndal, wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
Het beroep met betrekking tot camping Klein Paradijs
2.32. [appellanten sub 16] hebben aangevoerd dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd voorzover dit niet voorziet in uitbreidingsmogelijkheden voor camping Klein Paradijs.
2.32.1. De gemeenteraad heeft aan het grootste gedeelte van de gronden van het recreatiebedrijf de bestemming "Verblijfsrecreatie" toegekend. Voor het overige hebben de gronden de bestemmingen "Bos en Natuurgebied" en "Woondoeleinden" gekregen. Hij heeft hierbij overwogen dat de bedrijfsvoering van de camping in hoge mate is gericht op verkoop van kavels waardoor de recreatieve functie in het gedrang komt. Een dergelijke ontwikkeling past niet in het streven de kwaliteit van het (toeristisch-) recreatieve product te verbeteren en wordt niet wenselijk geacht, aldus de gemeenteraad.
2.32.2. Verweerder heeft geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit plandeel goedgekeurd. Hij heeft overwogen dat de bedrijfseconomische plannen van Klein Paradijs nauwkeurig zijn beoordeeld op de bedrijfseconomische noodzaak, het geldende beleidskader en de mogelijke effecten voor natuur en landschap.
2.32.3. Uit de stukken blijkt dat appellanten in verband met plannen tot verbetering van de kwaliteit van het recreatiebedrijf zijn overgegaan tot herstructurering van het terrein waarbij door middel van kavelvergroting en herverkaveling het oorspronkelijke aantal van ongeveer 204 jaarplaatsen uiteindelijk zal worden teruggebracht naar ongeveer 153 jaarplaatsen. Zij wensen 30 nieuwe kavels te verwezenlijken op het terrein met de bestemming "Bos en Natuurgebied" om zodoende het aantal staanplaatsen gelijk te kunnen houden. Dit terrein heeft een omvang van 1,5 hectare.
Voorzover appellanten hebben aangevoerd dat de herinrichting van het terrein tot grotere kavels zal leiden en derhalve tot kwaliteitsverbetering van het toeristisch recreatief product leidt, overweegt de Afdeling dat het provinciale beleid wat betreft uitbreidingen van recreatie, zoals nader toegelicht ter zitting, restrictief van aard is en hoofdzakelijk is gericht op het stimuleren van het toeristisch kamperen en op het tegengaan van 'meer van hetzelfde'. Zoals eerder is overwogen, is dit beleid niet onredelijk. Het plan is in zoverre in overeenstemming met het beleid. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden.
Ten aanzien van de bedrijfseconomische noodzaak van de uitbreiding is in de Ontwikkelingsvisie recreatieconcentratie Beekbergen e.o. onder meer vermeld dat een gedegen bedrijfseconomische motivering voor een extra uitbreiding ontbreekt. Zoals hiervoor is overwogen is niet gebleken dat dit onderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat verweerder zich hierop bij het nemen van zijn besluit niet had mogen baseren. Voorts ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder bij de beoordeling van de uitbreidingsmogelijkheden zijn beleid niet consequent heeft toegepast. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet blijkt dat de omstandigheid dat op camping Klein Paradijs sprake is van het zogeheten uitponden van belang is geweest in de besluitvorming omtrent de bedrijfseconomische noodzaak voor uitbreiding.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bestemmingsregeling voor de gronden van camping Klein Paradijs in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerder heeft het bestreden plandeel dan ook terecht goedgekeurd.
Het beroep van [appellanten sub 16] is in zoverre ongegrond.
De beroepen met betrekking tot maatschappelijke doeleinden
2.33. [appellante sub 21] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 3.10 van de planvoorschriften, voorzover onder dit voorschrift niet het huidige gebruik door de stichting Horeb van het perceel [locatie 1] valt. Daarnaast kan zij zich er niet mee verenigen dat de bebouwingsmogelijkheden op het perceel [locatie 1] zijn verkleind ten opzichte van het geldende plan.
2.33.1. De gemeenteraad heeft voor het perceel [locatie 1] geen uitbreidingsmogelijkheden opgenomen in verband met het gemeentelijke en provinciale beleid.
2.33.2. Verweerder heeft het plan op dit punt niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en kan instemmen met het standpunt van de gemeenteraad hieromtrent.
2.33.3. Blijkens de statuten heeft stichting Horeb tot doel:
a. te voorzien in de behoefte aan therapeutische begeleiding naar Bijbelse normen aan mensen in nood, bijvoorbeeld veroorzaakt door een verslavingsprobleem of door psychosociale problemen;
b. te voorzien in de behoefte aan therapeutische begeleiding naar Bijbelse normen, onder meer door het oprichten en in stand houden van voorzieningen voor het verlenen van arbeidstherapie of een zinvolle dagbesteding dan wel voor scholing;
c. het onderhouden van een therapeutische woon- en leefgemeenschap ten behoeve van de onder a. bedoelde personen.
De activiteiten die appellante ter plaatse verricht zijn er feitelijk op gericht haar statutaire doel te verwezenlijken. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 22 mei 2001, nummer 200004149/1 (aangehecht), valt het huidige gebruik van de stichting Horeb, zoals hierboven omschreven, onder de bestemming "Maatschappelijke doeleinden".
Gelet op het vorenstaande mist het beroep van [appellante sub 21] in zoverre feitelijke grondslag.
2.33.4. Verder overweegt de Afdeling dat het gemeentelijke en provinciale beleid is gericht op het tegengaan van verdere expansie van niet aan het buitengebied gebonden functies en daarmee op het voorkomen van bebouwing in het bosgebied.
Dit beleid komt de Afdeling in beginsel niet onredelijk voor.
Verweerder heeft de fixatie van de bebouwing in overeenstemming kunnen achten met dit beleid. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die afwijking van het beleid rechtvaardigen. De omstandigheid dat de bebouwingsmogelijkheden op het perceel [locatie 1] ten opzichte van het geldende plan beperkt zijn, dient niet te gelden als een zodanige omstandigheid. Evenmin de omstandigheid dat appellante op 11 juni 1998 een bouwvergunning voor uitbreiding heeft aangevraagd. Hiertoe overweegt de Afdeling dat het college van burgemeester en wethouders deze hebben afgewezen in verband met het ontbreken van een grondonderzoek. Niet is gebleken dat appellante een nieuwe aanvraag had ingediend ten tijde van het nemen van het bestreden besluit.
2.34. [appellant sub 9], [appellant sub 11] en [appellanten sub 23] stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voorzover daarbij de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" is toegekend aan het perceel [locatie 1]. Zij stellen dat de bestemming te ruim is en ten onrechte een verruiming van de toegestane activiteiten inhoudt ten opzichte van het geldende plan. Zij denken dat dit zal leiden tot meer overlast en dat dit afbreuk zal doen aan de aanwezige natuurwaarden. In dit verband wijzen zij op de Habitat- en Vogelrichtlijn. Verder vinden zij dat de bebouwingsgrenzen op het perceel te ruim zijn waardoor te dicht op hun woningen gebouwd kan worden. Zij vrezen in dit verband voor een aantasting van hun privacy en woongenot. Verder voeren [appellanten sub 23] aan dat in verband met het gebruik van een gebouw als oefenruimte voor muzikanten volgens de Brochure "Bedrijven en milieuzonering" (hierna: de Brochure) van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten een afstand van minimaal 100 meter moet worden aangehouden tussen dit gebouw en hun woning. Zij menen dat de huidige 30 meter te kort schiet.
De Bewonersvereniging Immenberg stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" voorzover deze is toegekend aan gronden ten zuiden van de bebouwde kom van Beekbergen, nader begrensd door de Arnhemseweg, de toeristische spoorlijn Apeldoorn-Dieren en de Groenendaalseweg/Vrijenbergse Spreng. Zij meent dat dit in strijd is met de Vogel- en Habitatrichtlijn.
De Vereniging Natuurmonumenten e.a. stellen dat de omschrijving voor maatschappelijke doeleinden te veel ruimte laat voor ongewenste activiteiten die strijdig zijn met de Vogel- en Habitatrichtlijn.
2.34.1. De gemeenteraad heeft in overeenstemming met de huidige activiteiten een maatschappelijke bestemming aan het perceel toegekend met de aanduiding "landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden". Verder meent hij dat het gebruikelijk is om een flexibele regeling op te nemen in de planvoorschriften.
2.34.2. Verweerder heeft het plan op dit punt niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Hij stelt dat de bestemmingsregeling duidelijk is en in overeenstemming met artikel 12 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 aangezien dit artikel een meervoudige bestemming toestaat. Verder meent hij dat de activiteiten die op het perceel plaatsvinden niet anders zijn dan die welke de bestemming toestaat.
2.34.3. Ingevolge artikel 12, eerste lid, onder a, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 wordt een bestemmingsplan onder andere vervat in een omschrijving van de in het plan vervatte bestemmingen, waarbij per bestemming het doel of de doeleinden worden aangegeven, die met het oog op een goede ruimtelijk ordening aan de in het plan begrepen gronden worden toegekend.
Ingevolge artikel 3.10 van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" bestemd voor doeleinden van onderwijs, opvoeding, religie, verenigingsleven, maatschappelijke dienstverlening, gezondheidszorg, cultuur, sport en recreatie, uitgezonderd verblijfsrecreatie, tenzij op de kaart anders aangegeven, en evenementen.
Uit de stukken blijkt dat de gemeenteraad met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" een flexibele bestemmingsregeling voor ogen stond.
Hoewel artikel 3.10 van de planvoorschriften niet uitdrukkelijk alle mogelijke functies individueel noemt en het in het algemeen uit een oogpunt van rechtszekerheid gewenst is bij een bestemmingsplan zo duidelijk mogelijk te omschrijven wat het toegestane gebruik van gronden is, is de Afdeling niettemin van oordeel dat de doeleindenomschrijving van dit artikel voldoende duidelijk is om eruit af te leiden wat mogelijk is binnen de bestemming "Maatschappelijke doeleinden". Immers de omstandigheid dat binnen deze bestemming diverse maatschappelijke activiteiten mogelijk zijn, leidt niet per definitie tot het oordeel dat de bestemming rechtsonzekerheid schept.
Een en ander in aanmerking genomen is de Afdeling van oordeel dat het desbetreffende artikel niet in strijd is met artikel 12, eerste lid, onder a, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985.
2.34.4. Vaststaat dat de bestemmingswijziging een uitbreiding van de toegestane activiteiten op het perceel [locatie 1] inhoudt.
De Afdeling is van oordeel dat verweerder in redelijkheid ervan heeft kunnen uitgaan dat de evenementen die op de gronden georganiseerd kunnen worden, gelet op de frequentie van de toegestane activiteiten en hetgeen ingevolge artikel 1.1, tweeënvijftigste lid, van de planvoorschriften onder evenementen wordt verstaan, niet zullen leiden tot een verslechtering van het woon- en leefklimaat ter plaatse.
2.34.5. Ingevolge artikel 3.10, tweede lid, van de planvoorschriften geldt als maximale grondoppervlakte en inhoud van gebouwen de bestaande grondoppervlakte en inhoud, tenzij anders op de kaart is aangegeven. Aan de vrijstellingsbepaling, teneinde de te bebouwen oppervlakte en de inhoud met maximaal 15% te vergroten, in het derde lid, onder a, heeft verweerder goedkeuring onthouden.
Hoewel de bebouwingsgrenzen op het perceel ruimer zijn dan de thans aanwezige bebouwing, kan de huidige bebouwing op het perceel niet worden uitgebreid nu hieromtrent niets op de plankaart is vermeld. Het plan maakt het echter wél mogelijk dat de bebouwing zodanig wordt verplaatst dat deze tot op de perceelsgrens kan komen te staan op geringere afstand dan thans van de woningen van [appellant sub 9], [appellant sub 11] en [appellanten sub 23].
Niet is gebleken dat verweerder heeft onderzocht in hoeverre deze omstandigheid leidt tot een verslechtering van het woon- en leefklimaat.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit op dit punt is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
2.34.6. Verder overweegt de Afdeling dat het gebied ten zuiden van de bebouwde kom van Beekbergen, nader begrensd door de Arnhemseweg, de toeristische spoorlijn Apeldoorn-Dieren en de Groenendaalseweg/Vrijenbergse Spreng, waaronder het perceel [locatie 1], onderdeel uitmaakt van de Veluwe. Zoals is overwogen in 2.14.1, is dit gebied op 24 maart 2000 aangewezen als speciale beschermingszone op grond van de Vogelrichtlijn. Dit aanwijzingsbesluit is derhalve genomen vóór het nemen van het bestreden besluit. Gelet op artikel 7 van de Habitatrichtlijn valt het gebied binnen de reikwijdte van artikel 6, tweede lid en derde lid, van de Habitatrichtlijn.
Het gebied staat voorts op de lijst van Habitatgebieden die de Nederlandse regering op grond van artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn aan de Commissie heeft toegezonden.
In het bestreden besluit is echter niet onderzocht in hoeverre artikel 3.10 van de planvoorschriften zich verdraagt met de uit deze artikelleden voortvloeiende verplichtingen. De omstandigheid dat de activiteiten op de desbetreffende gronden in overeenstemming zijn met die welke zijn toegestaan in het voorliggende planvoorschrift en qua intensiteit en ruimtelijke uitstraling kunnen worden vergeleken met het gebruik dat inmiddels is beëindigd, ontslaat verweerder niet van deze onderzoeksplicht. In dit verband overweegt de Afdeling dat verweerder niet zonder meer ervan heeft kunnen uitgaan dat de planvoorschriften voldoende waarborgen bieden ter bescherming van onder meer de ornithologische waarden in het gebied. De omstandigheid dat ingevolge artikel 3.26, vierde lid, onder c, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, voor toetsing van aanlegvergunningsplichtige activiteiten ten behoeve van een bepaalde functie uitgegaan wordt van het beginsel dat geen onevenredige aantasting mag plaatsvinden van de natuurwetenschappelijke en landschappelijke waarden en de milieukwaliteit, laat de onderzoeksplicht onverlet.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
2.35. Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen van [appellant sub 9], [appellant sub 11], in zijn geheel, [appellanten sub 23], de Bewonersvereniging Immenberg en de Vereniging Natuurmonumenten e.a., in zoverre, gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" op de gronden ten zuiden van de bebouwde kom van Beekbergen, nader begrensd door de Arnhemseweg, de toeristische spoorlijn Apeldoorn-Dieren en de Groenendaalseweg/Vrijenbergse Spreng, waaronder de Kuiltjesweg 55.
2.35.1. Verweerder behoefde in hetgeen [appellante sub 21] heeft aangevoerd geen aanleiding te vinden goedkeuring te onthouden aan de bestemming “Maatschappelijke doeleinden” die is toegekend aan de gronden aan de [locatie 1]. Aangezien het besluit van verweerder, voor zover goedkeuring is verleend aan dit plandeel, op grondslag van de beroepen van [appellant sub 9], [appellant sub 11], [appellanten sub 23], de Bewonersvereniging Immenberg en de Vereniging Natuurmonumenten e.a. in aanmerking komt voor vernietiging, is het beroep van [appellante sub 21] dat zich keert tegen hetzelfde onderdeel van het bestreden besluit echter gegrond.
2.36. [appellante sub 21] meent verder dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" voorzover deze bestemming niet een uitvaartcentrum en crematorium op het perceel [locatie 2] toestaat. Zij stelt dat verweerder wat betreft het uitvaartcentrum ten onrechte afwijkt van het standpunt van de gemeenteraad wat onder deze bestemmingsregeling wordt verstaan. Appellante meent dat de exploitatie van een uitvaartcentrum annex crematorium de enige mogelijkheid is om voldoende economische draagvlak te creëren ter behoud van het monumentale pand op het perceel.
2.36.1. De gemeenteraad acht een uitvaartcentrum binnen de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" in beginsel planologisch geoorloofd.
2.36.2. Verweerder heeft het plan op het bestreden punt niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Zij stelt dat een uitvaartcentrum, begraafplaats of crematorium niet passend zijn binnen de vorengenoemde bestemming, voorzover zij deel uitmaken van een commercieel bedrijf. Verder meent zij dat in een bestemmingsplan terecht geen begraafplaats of crematorium is opgenomen als daar geen behoefte aan bestaat.
2.36.3. Zoals uit overweging 2.34.3 blijkt, is artikel 3.10 van de planvoorschriften ruim van opzet teneinde enige flexibiliteit binnen de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" te bewerkstelligen.
Een uitvaartcentrum is, ook al wordt het op economische basis geëxploiteerd, dienstbaar aan het bewijzen van de laatste eer aan of bij het afscheid nemen van een overledene. Hoewel artikel 3.10 van de planvoorschriften niet uitdrukkelijk voorziet in een uitvaartcentrum, vertoont de publieke functie van een uitvaartcentrum niettemin zodanige raakvlakken met doeleinden van maatschappelijke dienstverlening en religie, dat het gebruik als uitvaartcentrum in beginsel binnen de onderhavige bestemming mogelijk moet worden geacht.
Gelet op het vorenstaande mist het beroep van [appellante sub 21] in zoverre feitelijke grondslag.
2.36.4. Onbetwist is dat een crematorium niet binnen de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" valt.
Blijkens de stukken heeft de gemeente Apeldoorn voldoende capaciteit op het gebied van crematies. Op korte termijn wordt een klein tekort verwacht als gevolg van de toenemende vraag vanuit omliggende gemeenten, die geen eigen crematorium hebben. Het beleid van de gemeente Apeldoorn is er evenwel op gericht om bij een toekomstig capaciteitstekort allereerst te komen tot een uitbreiding van de bestaande capaciteit. Verweerder heeft met dit beleid ingestemd.
Het vorenstaande komt de Afdeling niet onredelijk voor.
Verweerder heeft de bestemming op het perceel [locatie 2] terecht in overeenstemming geacht met dit beleid. Niet is gebleken van omstandigheden die een uitzondering op het beleid rechtvaardigen. Hiertoe overweegt de Afdeling dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de behoefte aan crematies zodanig is dat een nieuw crematorium noodzakelijk is. Het betoog van appellante dat een crematorium naast een uitvaartcentrum nodig is om een zodanig economisch draagvlak te creëren dat de bestaande bebouwing met monumentale status kan worden gehandhaafd doet daaraan niet af.
2.36.5. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van [appellante sub 21] is op dit punt ongegrond.
Het beroep van de gemeenteraad
2.37. De gemeenteraad stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de in het zevende lid, onder b, sub 5, van de artikelen 3.2 en 3.3 van de planvoorschriften genoemde zinsnede "dan wel bedrijven die daarmee naar aard en invloed vergelijkbaar zijn" alsmede aan de in de bij het zevende lid, onder b, sub 5, van de artikelen 3.2 en 3.3 van de planvoorschriften behorende bijlage 2 genoemde bedrijfstypen SBI code nummers 1593 t/m 1595, 205, 362, 5020.4 en 527. Hij stelt dat in het besluit de onthouding van goedkeuring aan artikel 3.3 van de planvoorschriften niet wordt gemotiveerd. Verder meent hij dat een flexibiliteitbepaling bij de regeling betreffende het hergebruik van vrijkomende agrarische bebouwing niet kan worden gemist. Daarnaast stelt hij dat het gaat om een wijzigingsbevoegdheid waar verweerder in een later stadium nog invloed op kan uitoefenen vanwege artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
2.37.1. De gemeenteraad heeft in het zevende lid, onder b, sub 5, van de artikelen 3.2 en 3.3 van de planvoorschriften een wijzigingsbevoegdheid opgenomen die het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid geeft het plan te wijzigen ten behoeve van hergebruik van (al dan niet voormalige) vrijkomende agrarische bebouwing en het bijbehorende erf voor niet-agrarische bedrijvigheid, waarbij onder andere geldt dat uitsluitend zijn toegestaan bedrijven die genoemd zijn in de in bijlage 2 opgenomen "Lijst van toegelaten bedrijfstypen A", dan wel bedrijven die daarmee naar hun aard en invloed vergelijkbaar zijn. Bij de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid moeten de in artikel 2.1 opgenomen algemene beschrijving in hoofdlijnen en de in het tweede lid van de artikelen opgenomen specifieke beschrijving in hoofdlijnen in acht worden genomen. Daarnaast mag alleen gebruik worden gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid voorzover de in het gebied voorkomende landschappelijke of landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden niet onevenredig worden aangetast.
2.37.2. Verweerder heeft vorengenoemde zinsnede in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening. Hij meent dat de bepalingen te ruim zijn geformuleerd en afbreuk doen aan het streekplanbeleid. Daarnaast stelt hij dat de gemeenteraad zich bij het opstellen van de bepalingen en de daarbij behorende bijlage 2 teveel heeft laten leiden door milieumotieven.
2.37.3. De Afdeling overweegt dat in het bestreden besluit niet expliciet wordt ingegaan op de onthouding van goedkeuring aan artikel 3.3, zevende lid, onder b, sub 5, van de planvoorschriften. Uit het bestreden besluit blijkt echter genoegzaam dat de motivering van de onthouding van goedkeuring wat betreft artikel 3.2, zevende lid, onder b, sub 5, van de planvoorschriften ook dient te gelden voor de onthouding van goedkeuring wat betreft artikel 3.3, zevende lid, onder b, sub 5, van de planvoorschriften.
2.37.4. De gronden waar artikel 3.2 respectievelijk artikel 3.3 van de planvoorschriften op van toepassing is, hebben de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde" respectievelijk "Agrarisch gebied met landschappelijke- en natuurwaarde".
Blijkens de streekplankaart liggen de gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde" grotendeels binnen landelijk gebied B en voor een gedeelte in landelijk gebied A en C. De gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke- en natuurwaarde" liggen eveneens grotendeels binnen landelijk gebied B. Voor het overige liggen ze in landelijk gebied C.
In het streekplan is vermeld dat functieverandering door hergebruik van vrijkomende (agrarische) bebouwing binnen landelijk gebied A en B dient te passen binnen de doelstellingen van het gebied. Voor de functies wonen en (passende) recreatie zijn mogelijkheden aanwezig. Daarnaast zijn er in landelijk gebied B beperkte kansen voor kleinschalige zakelijke dienstverlenende activiteiten. In landelijk gebied C worden mogelijkheden voor functieverandering door hergebruik van vrijkomende (agrarische) bebouwing vooral in wonen, recreatie en (passende) niet-agrarische bedrijvigheid gezien.
Het vorenstaande beleid komt de Afdeling niet onredelijk voor.
2.37.5. Met betrekking tot de hierboven genoemde bedrijfstypen op bijlage 2 waaraan goedkeuring is onthouden overweegt de Afdeling dat verweerder, gelet op de aard van de bedrijven, terecht heeft gesteld dat deze niet passen binnen het voornoemd streekplanbeleid. Hiertoe overweegt de Afdeling dat de bedrijfstypen niet kunnen worden aangemerkt als kleinschalige zakelijke dienstverlenende activiteiten. Niet is gebleken van omstandigheden die afwijking van het beleid rechtvaardigen.
2.37.6. Verder overweegt de Afdeling dat de gemeenteraad bij het opstellen van bijlage 2 gebruik heeft gemaakt van eerdergenoemde Brochure. De bedrijven op de bijlage zijn geselecteerd op de indices verkeersaantrekkende werking en visuele hinder en beperkt tot bedrijfstypen in de milieucategorieën 1 en 2. Uit de wijzigingsbepalingen volgt derhalve dat, hoewel deze criteria niet expliciet in deze bepaling zijn vermeld, slechts bedrijven naar hun aard en invloed als vergelijkbaar met de bedrijven van bijlage 2 worden geoordeeld indien zij voldoen aan de criteria die hebben geleid tot de samenstelling van bijlage 2. Een en ander in aanmerking genomen is de Afdeling van oordeel dat verweerder in redelijkheid ervan heeft kunnen uitgaan dat de wijzigingsbepalingen onvoldoende waarborgen bieden dat bovengenoemd streekplanbeleid in acht wordt genomen bij het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid. In bovenstaand verband overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat de gemeenteraad bij het opstellen van bijlage 2 het streekplanbeleid heeft betrokken en evenmin dat een onderscheid is gemaakt tussen plandelen binnen landelijk gebied A dan wel binnen landelijk gebied B en C. De omstandigheid dat verweerder bij de goedkeuring van het wijzigingsplan nog enige invloed kan uitoefenen op basis van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening doet aan het vorenstaande niet af. Immers in de onderhavige procedure dient geoordeeld te worden of hetgeen de wijzigingsbepalingen mogelijk maken in beginsel planologisch aanvaardbaar is. Verweerder heeft terecht gesteld dat het plan in zoverre in strijd is met het streekplan. Niet is gebleken van omstandigheden die een afwijking rechtvaardigen.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op deze punten in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder op deze punten terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan.
Het beroep van de gemeenteraad is in zoverre ongegrond.
2.38. Verder meent appellant dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 3.5, zesde lid, onder b, van de planvoorschriften. Hij stelt dat bij het verlenen van een vrijstelling voor een tennisbaan rekening wordt gehouden met de gebiedswaarden.
2.38.1. De gemeenteraad heeft in artikel 3.5, zesde, onder b, van de planvoorschriften een vrijstellingsregeling opgenomen die het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid geeft met inachtneming van de in artikel 2.1 van de planvoorschriften opgenomen algemene beschrijving in hoofdlijnen vrijstelling te verlenen van het verbod de gronden met de bestemming "Woondoeleinden" als tennisbaan met bijbehorende andere bouwwerken te gebruiken. Aan deze vrijstelling zijn de voorwaarden verbonden dat de tennisbaan wordt aangelegd achter het hoofdgebouw, de tennisbaan niet bedrijfsmatig wordt geëxploiteerd, de hoogte van andere bouwwerken ten behoeve van de tennisbaan niet meer dan 5 meter bedraagt en de tennisbaan geen onevenredige afbreuk doet aan cultuurhistorische landschappelijke- en natuurwetenschappelijke waarden in het gebied.
2.38.2. Verweerder heeft het plan op dit punt in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Gelet op de hoeveelheid burgerwoningen meent hij dat het toestaan van tennisbanen bij woningen in het buitengebied afbreuk doet aan de landschappelijke kwaliteiten aldaar. Het planvoorschrift biedt naar zijn mening onvoldoende garanties ter bescherming van de specifieke natuurkenmerken van de verschillende gebieden.
2.38.3. De Afdeling overweegt dat de bepaling alleen een vrijstelling mogelijk maakt binnen de bestemming "Woondoeleinden". Niet valt in te zien waarom verwezen dient te worden naar de specifieke beschrijving in hoofdlijnen van de verschillende gebiedsbestemmingen. Gelet op de aan de vrijstelling verbonden voorwaarden is de Afdeling van oordeel dat de vrijstellingsbevoegdheid met zodanige waarborgen is omkleed dat voor een onevenredige aantasting van landschappelijke en andere waarden niet behoeft te worden bevreesd.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Door niettemin om deze reden goedkeuring aan dit onderdeel van het plan te onthouden heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van de gemeenteraad is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
De Afdeling ziet, gelet op het hier bovenstaande, aanleiding om goedkeuring te verlenen aan artikel 3.5, zesde lid, onder b, van de planvoorschriften.
2.39. Appellant stelt voorts dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de in de bij artikel 3.26, tweede lid, onder g, van de planvoorschriften behorende bijlage 1 genoemde bedrijfstypen SBI codenummers 01, 20, 22 en 36, alsmede aan de in dat artikel genoemde zinsnede "dan wel bedrijven die daarmee naar hun aard en invloed vergelijkbaar zijn". Appellant meent dat het bij niet-publieksgerichte bedrijfsactiviteiten aan huis er niet omgaat of de activiteiten passen in het landelijk gebied, maar of deze passen binnen de woonfunctie aangezien de activiteiten zijn ondergebracht binnen de bestemming "Woondoeleinden".
2.39.1. De gemeenteraad heeft in artikel 3.26, tweede lid, onder g, van de planvoorschriften een vrijstellingsregeling opgenomen die het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid geeft vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het eerste lid, onder b, voor het gebruik van woningen en/of bijgebouwen ten behoeve van niet-publiekgerichte bedrijfsactiviteiten. De gemeenteraad heeft een lijst van niet-publieksgerichte bedrijfsmatige activiteiten aan huis opgenomen in bijlage 1 van het plan.
2.39.2. Verweerder heeft deze bepaling gedeeltelijk in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Hij stelt dat de voornoemde bedrijfstypen niet thuis horen in het buitengebied omdat zij niet functioneel aan het buitengebied zijn gebonden. Daarnaast meent verweerder dat de bedrijfstypen uit het oogpunt van een goed woon-, werk- en leefklimaat niet in gevoelige functies dienen te worden ondergebracht.
2.39.3. Hoewel de vrijstellingsbepaling van artikel 3.26, tweede lid, van de planvoorschriften ziet op de bestemming "Woondoeleinden" en verweerder deze bestemming in de in het plan aangegeven mate toelaatbaar heeft geacht in het landelijk gebied, is de vraag van belang of de door de vrijstelling toegelaten niet-publiekgerichte bedrijfsactiviteiten functioneel aan het buitengebied zijn gebonden alsmede of zij verenigbaar zijn met de woonfunctie. Immers de toegekende woonbestemming laat onverlet dat de gronden onderdeel zijn van het landelijk gebied.
2.39.4. Volgens het streekplan is en wordt het landelijk gebied ingericht voor functies die daar thuishoren. Nieuwe ontwikkelingen die functioneel eigenlijk niet passen in het landelijk gebied worden geweerd. Nieuwvestiging van niet-agrarische bedrijvigheid in het landelijk gebied is niet mogelijk.
Het door verweerder gehanteerde beleid komt de Afdeling niet onredelijk voor.
2.39.5. Onbetwist is dat het bedrijfstype SBI codenummer 01, landbouw en dienstverlening ten behoeve van landbouw, passend wordt geacht in het landelijk gebied. Het plan is in zoverre in overeenstemming met het provinciale beleid. De Afdeling is echter van oordeel dat verweerder, gelet op de aard van het bedrijfstype, ervan heeft kunnen uitgaan dat deze bedrijvigheid kan leiden tot een verslechtering van het woon-, werk- en leefklimaat ter plaatse.
2.39.6. Gelet op de aard van de bedrijven die mogelijk zijn binnen de overige bedrijfstypen van bijlage 1 waaraan goedkeuring is onthouden, heeft verweerder deze bedrijfstypen terecht niet passend geacht in het landelijk gebied en het plan in zoverre terecht in strijd geacht met het provinciale beleid. Niet is gebleken van omstandigheden die een afwijking van het provinciale beleid rechtvaardigen.
Verder overweegt de Afdeling dat verweerder, de aard van de binnen de betreffende bedrijfstypen toegelaten bedrijven in aanmerking genomen, ervan heeft kunnen uitgaan dat deze bedrijvigheid kan leiden tot een verslechtering van het woon-, werk- en leefklimaat ter plaatse.
2.39.7. Verder overweegt de Afdeling dat de gemeenteraad bij het opstellen van bijlage 1 gebruik heeft gemaakt van de Brochure. De bedrijven op de bijlage zijn geselecteerd op de indices verkeersaantrekkende werking en visuele hinder en beperkt tot bedrijfstypen in de milieucategorieën 1 en 2. Uit de stukken is gebleken dat bij het opstellen van de bijlage slechts is beoordeeld in hoeverre de bedrijfstypen passen binnen en nabij de woonfunctie. Uit de vrijstellingsbepaling volgt derhalve dat, hoewel deze criteria niet expliciet in deze bepaling zijn vermeld, slechts bedrijven naar hun aard en invloed als vergelijkbaar met de bedrijven van bijlage 1 worden geoordeeld indien zij voldoen aan de criteria die hebben geleid tot de samenstelling van bijlage 1. Een en ander in aanmerking genomen is de Afdeling van oordeel dat verweerder in redelijkheid ervan heeft kunnen uitgaan dat de vrijstellingsbepaling onvoldoende waarborgen biedt dat bovengenoemd streekplanbeleid in acht wordt genomen bij het toepassen van de vrijstellingsbevoegdheid. Verweerder heeft terecht gesteld dat het plan in zoverre in strijd is met het streekplan. Niet is gebleken van omstandigheden die een afwijking rechtvaardigen.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op deze punten in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder op deze punten terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan.
Het beroep van de gemeenteraad is in zoverre ongegrond.
Het beroep van de Gewestelijke Land- en Tuinbouw Organisatie
2.40. De Gewestelijke Land- en Tuinbouw Organisatie stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming "Bos en natuurgebied" op de gronden in de nabijheid van het zogenoemde Albacomplex. Zij meent dat het gebied slechts een uitloper is van het CVN en daar zeker geen deel van uitmaakt. Verder stelt zij dat het gebied zich kenmerkt door een veelheid aan functies. Daarnaast acht zij een zorgvuldige afweging van de bestemming noodzakelijk vanwege de status van het gebied in verband met de inwerkingtreding van de Wet Ammoniak en Veehouderij en de daarmee samenhangende bufferzones rondom voor verzuring gevoelige gebieden.
2.40.1. De gemeenteraad heeft aan een deel van het Alba-complex en een gedeelte van de omliggende gronden de bestemming "Bos en natuurgebied" toegekend. Deze gronden zijn ingevolge artikel 3.4, eerste lid, van de planvoorschriften onder andere bestemd voor behoud, bescherming en versterking van de bossen en de natuurwaarden.
2.40.2. Verweerder heeft het plan op dit punt niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Hij stelt zich op het standpunt dat gelet op het toekomstig planologisch regime, de ligging van het complex en zijn potenties de bestemmingstoedeling aanvaardbaar is. Hij meent dat de gemeenteraad hierbij een evenwichtige belangenafweging heeft gemaakt tussen enerzijds het natuurbelang en anderzijds het belang van de gebruikers van de omliggende gronden.
2.40.3. Het Alba-gebied wordt globaal begrensd in het noorden door het zogenoemde Alba-complex en in het zuiden door de Veldhuizerspreng. Het Alba-gebied is een heideontginningsgebied, dat wil zeggen dat het bestaat uit een onbebouwde open ruimte (akkers) begrensd door bossen en singels. Vanwege de kenmerken van het gebied is er een verscheidenheid aan functies ontstaan. Het gebied fungeert als belangrijke schakel in de verbinding tussen de kerngebieden van de Veluwe en de gebieden bij Klarenbeek. Het gebied vervult zowel voor de droogte- en lichtminnende, als voor de bos(rand)levensgemeenschappen een belangrijke habitatfunctie. Dit geldt met name voor de das, havik, bosuil en diverse reptielen. Daarnaast behoort dit gedeelte van het plangebied tot het gebied dat op 24 maart 2000 is aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder overwegende betekenis kunnen toekennen aan de natuurwaarden in plandelen met de bestemming "Bos en natuurgebied" in delen van het Alba-gebied. Niet is gebleken dat de belangen van de naburige agrariërs onevenredig worden geschaad. De Afdeling merkt overigens op dat de in het bestemmingsplan neergelegde bestemming niet bepalend is voor de vraag of het gebied aangemerkt dient te worden als een voor verzuringgevoelig gebied in de zin van de Wet ammoniak en veehouderij.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van de Gewestelijke Land- en Tuinbouw Organisatie is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 12]
2.41. [appellant sub 12] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming "Woondoeleinden" op het perceel [locatie 3]. Hij betoogt dat hij een transportbedrijf met een drietal vrachtwagencombinaties exploiteert en dat de bestemming ten onrechte het gebruik van het perceel voor de stalling van twee trekkers uitsluit. In dit verband voert hij aan dat in het verleden het perceel ook al werd gebruikt voor het stallen van zware voertuigen door een loonwerkers- en transportbedrijf. Daarnaast twijfelt hij eraan of het perceel tot het buitengebied behoort.
2.41.1. De gemeenteraad heeft aan het perceel van appellant een woonbestemming toegekend overeenkomstig het feitelijke gebruik daarvan op het moment van inventariseren. Tegen de door appellant gewenste activiteiten heeft het gemeentebestuur bestuursdwang uitgeoefend omdat deze in strijd zijn met het bestemmingsplan "Hoog Buurlo". De gemeenteraad is van mening dat legalisering van de niet-agrarische activiteiten niet mogelijk is in verband met het streekplanbeleid.
2.41.2. Verweerder heeft het plan op dit punt niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Hij kan instemmen met het standpunt van verweerder hieromtrent.
2.41.3. In het streekplan is vermeld dat nieuwvestiging van niet-agrarische bedrijven in het landelijk gebied niet mogelijk is. Aan uitbreiding van bestaande niet-agrarische bedrijvigheid wordt alleen medewerking gegeven als verplaatsing naar een bedrijventerrein niet mogelijk is.
Het vorenstaande beleid acht de Afdeling niet onredelijk.
2.41.4. Het perceel van appellant ligt ten westen van de kern Beekbergen. Het landschap ter plaatse heeft een open karakter en bestaat grotendeels uit graslanden met verspreid voorkomende bebouwing. Het perceel ligt op ongeveer 350 meter van de rand van de kern Beekbergen. Verder ligt het perceel blijkens de streekplankaart in het landelijk gebied.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder het perceel tot het buitengebied kunnen rekenen.
De activiteiten van appellant betreffen niet-agrarische bedrijvigheid. In het bestemmingsplan "Hoog Buurlo" was aan het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden, klasse A" toegekend. Vaststaat dat het binnen deze bestemming verboden was het perceel te gebruiken voor het parkeren van vrachtwagens. Ingevolge artikel 3.1, derde lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Hoog Buurlo" was het verbod niet van toepassing op het gebruik dat bestond ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan zolang in de aard van dat gebruik geen wijziging wordt aangebracht, dan wel deze wijziging een vermindering van de strijdigheid met het plan inhoudt.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 22 mei 2002, nummer 200103698/1 (aangehecht), kan het ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan "Hoog Buurlo", 13 april 1977, gestelde gebruik van het perceel ten behoeve van een agrarisch en/of loonwerkerbedrijf naar zijn aard niet op een lijn gesteld worden met het gebruik dat thans door appellant van het perceel gemaakt wordt ten behoeve van zijn transportbedrijf.
De Afdeling overweegt in dit verband dat het huidige gebruik noch onder het bestemmingsplan "Hoog Buurlo" valt noch onder het overgangsrecht daarvan.
Gelet op het vorenstaande is er sprake is van nieuwvestiging van een niet-agrarische activiteit in het landelijk gebied. Verweerder heeft dit terecht in strijd geacht met het provinciale beleid. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die een afwijking van het beleid rechtvaardigen. De Afdeling overweegt hiertoe dat geen rechtvaardiging is gelegen in de omstandigheid dat een alternatieve locatie voor het parkeren van de vrachtwagens ontbreekt en de als gevolg daarvan zich herhaaldelijk voordoende vernielingen van en inbraken in de vrachtwagens.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder op dit punt terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van [appellant sub 12] is ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 22]
2.42. [appellante sub 22] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde" op de gronden tussen de Kieveen en Molen Allee. Zij stelt dat de gemeenteraad naar aanleiding van haar zienswijze heeft toegezegd de bestemming op deze gronden te wijzigen in de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke- en natuurwaarde". Zij meent dat verweerder ten onrechte niet op dit punt is ingegaan.
2.42.1. Ter zitting heeft verweerder betoogt dat hij dit punt ten onrechte over het hoofd heeft gezien en ten onrechte geen goedkeuring aan dit plandeel heeft onthouden.
Nu verweerder zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Het beroep van [appellante sub 22] is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde" op de gronden tussen de Kieveen en Molen Allee.
Verder is ter zitting komen vast te staan dat de gemeenteraad inmiddels een wijzigingsplan voor dat plandeel aan het voorbereiden is om aan de wensen van appellante tegemoet te komen. Gelet op deze omstandigheid ziet de Afdeling aanleiding om goedkeuring te onthouden aan dit plandeel.
2.43. Appellante meent verder dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de uitbreiding van het bedrijventerrein Het Kieveen. Zij vreest dat een uitbreiding nadelige gevolgen heeft voor de natuurwaarden op haar perceel en ten noorden daarvan. Ook vreest appellante dat zij lichthinder en horizonvervuiling zal ondervinden. Voorts is zij van mening dat onvoldoende rekening is gehouden met eventuele toekomstige infrastructurele problemen. Zij meent dat zowel de gemeenteraad als verweerder dit deel ten onrechte doorschuiven naar het moment dat gebruik zal worden gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid. Daarnaast is zij van mening dat onvoldoende aandacht is besteed aan alternatieve locaties.
2.43.1. De gemeenteraad heeft aan het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" toegekend met de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 3.2, zevende lid, onder f, van de voorschriften". In artikel 3.2, zevende lid, onder g, van de planvoorschriften heeft hij een wijzigingsbevoegdheid opgenomen die de gemeenteraad de bevoegdheid geeft deze bestemming te wijzigen in de bestemming "Bedrijventerrein" voorzover dit op de plankaart als zodanig staat aangegeven. Hierbij heeft de gemeenteraad vijf aspecten opgenomen die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen.
2.43.2. Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Hij stelt dat de mogelijke uitbreiding van het bedrijventerrein in landelijk gebied C ligt waar landbouw de belangrijkste functie is en dat het streekplan zich niet op voorhand verzet tegen de wijzigingsbevoegdheid. In dit verband meent verweerder dat aan de wijzigingsbevoegdheid voorwaarden zijn gekoppeld die voldoende waarborgen bieden dat het bedrijventerrein zorgvuldig ingepast zal worden in het landelijk gebied. Verder stelt hij dat volgens de regels die aan de wijzigingsbevoegdheid zijn verbonden een inrichtingsplan is vereist, waarin wordt voorzien in een afdoende ontsluiting van het totale bedrijventerrein. Daarnaast meent verweerder dat de gemeenteraad naar alternatieve locaties heeft gekeken doch geen reëel alternatief heeft gevonden.
2.43.3. De Afdeling overweegt dat het verwijzen op de plankaart naar artikel 3.2, zevende lid, onder f, van de planvoorschriften een kennelijke verschrijving is en dat artikel 3.2, zevende lid, onder g, van de planvoorschriften bedoeld is.
2.43.4. Onbetwist is dat de gronden waarop op de wijzigingsbevoegdheid van toepassing is, alsmede de omliggende gronden, in landelijk gebied C liggen. Daarnaast worden de gronden aangemerkt als strategisch actiegebied en zijn ze gelegen aan de rand van het CVN. Anders dan appellante meent, behoort het plandeel niet tot een waardevol open gebied.
In het streekplan is vermeld dat landbouw binnen landelijk gebied C de belangrijkste functie is. Ontwikkelingen in de landbouw en van andere functies dienen zodanig te worden vormgegeven of gesitueerd dat het karakteristieke landschap en de cultuurhistorische (inclusief archeologische) waarden worden behouden. Verder is vermeld dat het doel van strategische actie het versneld realiseren van de noodzakelijke omgevingskwaliteit ten behoeve van de natuur is. De aanwijzing tot strategisch actiegebied betekent geen verscherping van de inhoudelijke beleidsdoelstellingen. Het beleid is gericht op het terugdringen van verzuring en vermesting, bestrijding van verdroging en herstel van beken en sprengen. Verder is in het streekplan vermeld dat aan de rand van de Veluwe beperkingen bestaan voor de uitgroei van bedrijven door de aanwezige natuur- en landschapswaarden.
Dit beleid acht de Afdeling niet onredelijk.
2.43.5. De Afdeling is van oordeel dat verweerder terecht heeft gesteld dat het bovenstaande beleid niet een bedrijventerrein ter plaatse uitsluit. De Afdeling overweegt hiertoe dat onder andere als voorwaarde aan de wijzigingsbevoegdheid wordt gesteld dat het bedrijventerrein qua beplanting en karakteristiek landschappelijk in voldoende mate dient te worden in- en aangepast aan de bestaande omgeving. Aan de noord- en westzijde van de uitbreiding zal worden voorzien in een duurzame afscheiding in de vorm van een houtsingel. Daarnaast wordt als voorwaarde genoemd dat de ontwikkeling van het bedrijventerrein geen onevenredige afbreuk mag doen aan de ter plaatse aanwezige en aangrenzende landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden. Het vorenstaande in aanmerking genomen heeft verweerder in redelijkheid ervan kunnen uitgaan dat de wijzigingsbevoegdheid voldoende waarborgen biedt dat de natuurwaarden op het perceel van appellante niet onevenredig worden aangetast. In dit verband heeft verweerder doorslaggevende betekenis kunnen toekennen aan de noodzaak van de uitbreiding van het bedrijventerrein. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die een uitzondering op het streekplanbeleid rechtvaardigen.
2.43.6. Verder overweegt de Afdeling dat als voorwaarde voor de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid is opgenomen dat de ontwikkelingen van het bedrijventerrein niet op onevenredige wijze mogen leiden tot extra belemmeringen en overlast van omliggende agrarische bedrijven en woningen. Daarnaast kunnen de bedrijfsgebouwen ingevolge artikel 3.7, tweede lid, van de planvoorschriften maximaal 8,5 meter hoog worden. Vast staat dat de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid enige lichthinder en horizonvervuiling met zich kan brengen. Mede gelet op de met het plandeel gemoeide belangen heeft verweerder echter geen overwegende betekenis behoeven toe te kennen aan de invloed die het plandeel heeft op het uitzicht van en de lichtoverlast voor appellante.
2.43.7. Daarnaast is in artikel 3.2, zevende lid, onder g, van de planvoorschriften bepaald dat de initiatiefnemer een inrichtingsplan over dient te leggen, waaruit blijkt dat is voorzien in een afdoende ontsluiting van het totale bedrijventerrein (het bestaande en nieuwe terrein van Het Kieveen) alvorens gebruik kan worden gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid. Uit de stukken blijkt dat hierbij onder andere wordt nagegaan of er een goede en veilige ontsluiting gerealiseerd wordt. Niet is gebleken dat het plandeel niet de mogelijkheid hiertoe biedt.
2.43.8. Voorts overweegt de Afdeling dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet. Overigens is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat bij de voorbereiding van het plan diverse alternatieve locaties zijn onderzocht, doch dat deze minder geschikt zijn bevonden.
2.43.9. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van [appellante sub 22] is op dit punt ongegrond.
De beroepen met betrekking tot woondoeleinden
2.44. [appellanten sub 1] en [appellanten sub 6], voorzover ontvankelijk, stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voorzover dit niet voorziet in een bouwmogelijkheid voor woningen op hun percelen aan respectievelijk de Engelanderweg en de Wipselbergweg te Beekbergen.
2.44.1. Aan de gronden waarop het beroep van appellanten betrekking heeft, heeft de gemeenteraad de bestemming "Bos- en natuurgebied" toegekend.
2.44.2. Verweerder acht dit gedeelte van het bestemmingsplan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft overwogen dat de percelen van appellanten in het buitengebied liggen en dat de gewenste woningbouw op deze percelen in strijd is met het algemene beleid voor het buitengebied en met het provinciale en rijksrestrictieve beleid zoals dat geldt voor het CVN. Gelet hierop heeft hij dit gedeelte van het plan goedgekeurd.
2.44.3. Het beleid met betrekking tot het landelijke gebied, zoals neergelegd in het streekplan en overwogen in 2.34, is er in het algemeen op gericht dit gebied zoveel mogelijk te vrijwaren van functies die er niet thuishoren. Het plangebied is op de streekplankaart aangeduid als landelijk gebied A, B of C. In landelijk gebied A is de functie natuur richtinggevend voor de ontwikkeling van andere functies. Uitbreiding van bebouwing is hier niet mogelijk. Het CVN heeft op de streekplankaart in zijn geheel deze aanduiding gekregen. Voor het CVN is voorts rijksrestrictief beleid van toepassing, dat zijn grondslag vindt in onder meer de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening en het Structuurschema Groene Ruimte (hierna: het SGR). Dit beleid is gericht op het veiligstellen en vergroten van bestaande natuurwaarden. Functies die leiden tot aantasting van de natuur worden vermeden. Dit impliceert onder meer een grote terughoudendheid bij de ontwikkeling van stedelijke functies.
Delen van het plangebied ten oosten van de Veluwe en rond de kernen Beekbergen, Lieren en Loenen hebben op de streekplankaart de aanduidingen landelijk gebied B en C gekregen. In landelijk gebied B is de natuur de belangrijkste functie. Ontwikkelingen van andere functies mogen de beoogde natuurdoelstellingen niet frustreren. In landelijk gebied C is de landbouw de belangrijkste functie. Ontwikkelingen in de landbouw en van andere functies dienen zodanig te worden vormgegeven of gesitueerd dat het karakteristieke landschap en de cultuurhistorische (inclusief archeologische) waarden worden behouden. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
2.44.4. Het plangebied ter plaatse van de percelen van appellanten is in het streekplan aangeduid als landelijk gebied A en B. [appellanten sub 1] en [appellanten sub 6] hebben aangevoerd dat hun percelen niet in het buitengebied liggen. De vraag of een perceel al dan niet in het buitengebied ligt is een vraag van feitelijke aard.
Het beboste perceel van [appellanten sub 1] ligt blijkens het deskundigenbericht buiten het CVN. Blijkens de plankaart en gelet op het deskundigenbericht komt ter plaatse geen aaneengesloten bebouwing voor. Langs de Engelanderweg, waar het perceel ligt, komt lintbebouwing voor en in de omgeving van het perceel is verder sprake van agrarisch grondgebruik, kenmerkend voor een buitengebied. Het feit dat het perceel ligt binnen de als zodanig aangegeven bebouwde kom doet aan het voorgaande niets af. Niet de plaats van het verkeersbord dat de bebouwde kom aangeeft is bepalend, doch de aard van de omgeving. De grenslijn van de bebouwde kom is voorts van verkeerstechnische aard. In het kader van de ruimtelijke ordening behoeft daaraan geen doorslaggevende betekenis te worden toegekend.
De percelen van [appellanten sub 6] maken blijkens de plankaart en het deskundigenbericht onderdeel uit van een groter bosgebied, dat onderdeel is van het CVN. In de omgeving zijn wegen, (recreatie)woningen, horecacomplexen en zorginstellingen aanwezig. Deze liggen echter allemaal op een afstand van tenminste 100 meter hemelsbreed van de percelen van appellanten en zijn blijkens het deskundigenbericht als gevolg van de dichte begroeiing vrijwel niet zichtbaar vanaf deze percelen.
Aldus staat vast dat de percelen van [appellanten sub 1] en [appellanten sub 6] onderdeel uitmaken van het buitengebied. Verweerder heeft het plan in zoverre terecht in overeenstemming met het beleid geacht. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid aan dit beleid heeft kunnen vasthouden.
De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich voorts in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het toekennen van de bestemming "Bos en natuurgebied" aan de percelen van appellanten niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Ten aanzien van de door [appellanten sub 6] gemaakte vergelijking met reeds bestaande bebouwing in de omgeving in de vorm van horecacomplexen, (recreatie)woningen en zorginstellingen overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situatie zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om deze reden niet heeft kunnen instemmen met dit onderdeel van het plan.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Gelet op het voorgaande heeft verweerder het plan op dit punt terecht goedgekeurd.
De beroepen van [appellanten sub 1] en [appellanten sub 6], voorzover ontvankelijk, zijn ongegrond.
2.45. [appellanten sub 17] wensen de mogelijkheid één of meerdere woningen te bouwen op hun perceel aan de [locatie 4] te Beekbergen.
[appellante sub 18] kan zich niet met het bestreden besluit verenigen voorzover niet voor beide woningen aan de [locatie 5] en [locatie 6] een woonbestemming is toegekend.
2.45.1. Aan de gronden waarop de beroepen van appellanten betrekking hebben, heeft de gemeenteraad grotendeels de bestemming "Bos- en natuurgebied" toegekend. Een gedeelte van het perceel van [appellanten sub 17] ligt binnen het bestemmingsvlak "Woondoeleinden". Binnen dit bestemmingsvlak is reeds een woning aanwezig. Tevens is een woonbestemming toegekend aan een gedeelte van de gronden van [appellante sub 18].
2.45.2. Verweerder acht deze plandelen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft overwogen dat de percelen van appellanten in het buitengebied liggen en dat de gewenste woningbouw, respectievelijk woonbestemming, op deze percelen in strijd is met het algemene beleid voor het buitengebied en met het provinciale en rijksrestrictieve beleid zoals dat geldt voor het CVN. Gelet hierop heeft hij dit gedeelte van het plan goedgekeurd.
2.45.3. Voorzover appellanten bezwaar hebben tegen de wijze waarop verweerder de ingediende bedenkingen heeft behandeld, overweegt de Afdeling dat artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht zich er niet tegen verzet dat verweerder de bezwaren samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een bedenking afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
2.45.4. De percelen van appellanten liggen volgens de streekplankaart in landelijk gebied A. Het evengenoemde beleid dat verweerder aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd, acht de Afdeling zoals eerder is overwogen niet onredelijk. Verweerder heeft het plan in zoverre terecht in overeenstemming met dit beleid geacht. De omstandigheid dat het perceel van [appellanten sub 17] in het vorige plan de bestemming "Landhuizen en villa's" had en dat tot ongeveer 1967 op het perceel een woning heeft gestaan, heeft verweerder in redelijkheid geen aanleiding behoeven te geven van dit beleid af te wijken. De Afdeling neemt hierbij het volgende in aanmerking. Blijkens de stukken was ten tijde van de aankoop van het perceel door de rechtsvoorganger van appellanten geen woning meer aanwezig. Na de aankoop van het perceel werd het vorige bestemmingsplan "Immenberg" van kracht, waarin het aantal landhuizen en villa's is gefixeerd op het aantal dat ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering was. Gelet hierop was woningbouw op het perceel van appellanten op grond van het vorige planologische regime niet toegestaan. De omstandigheid dat door de rechtsvoorganger van [appellanten sub 17] stukken zijn ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn die wellicht kunnen worden aangemerkt als bouwaanvraag, maakt dit niet anders.
[appellante sub 18] heeft, naar het oordeel van de Afdeling, evenmin aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden die verweerder in redelijkheid aanleiding hadden moeten geven een uitzondering te maken op het beleid. Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, is de noodwoning - met huisnummer [x] - op het perceel van appellante een aantal jaren geleden gelegaliseerd op grond van de gemeentelijke nota "selectief pardon" van 21 juni 1993, een uitwerking van de nota "ruimtelijk beleid gehandhaafd" van 10 september 1992. In deze nota is onder meer vermeld dat bestaande noodwoningen waartegen niet meer zal worden opgetreden te zijner tijd als zodanig zullen worden bestemd. Op basis hiervan is in het bestemmingsplan de bestemming "Woondoeleinden" gelegd op een gedeelte van het perceel van appellante. Wat betreft de stacaravan - met huisnummer [y] – heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in verband daarmee geen woonbestemming behoefde te worden toegekend. De Afdeling heeft daarbij in aanmerking genomen dat de omstandigheid dat het gebruik van de stacaravan onder het overgangsrecht van het vorige plan viel, op zichzelf geen reden vormt om dit gebruik in het voorliggende plan als zodanig te bestemmen. Voorts is op grond van het in bovengenoemde nota geformuleerde beleid de stacaravan op het perceel uitdrukkelijk niet gelegaliseerd. Naar het oordeel van de Afdeling is tevens voldoende komen vast te staan dat de gemeenteraad voornemens is handhavend op te treden tegen het met het plan strijdige gebruik.
Ten aanzien van het beroep van appellanten op het vertrouwensbeginsel, overweegt de Afdeling dat [appellanten sub 17] en [appellante sub 18] niet aannemelijk hebben gemaakt dat door of namens de gemeenteraad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in de gewenste woonbestemmingen zou voorzien. De gemeenteraad heeft bij het ontbreken van een hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Voor verweerder bestond derhalve geen aanleiding om op grond van het niet honoreren van gerechtvaardigde verwachtingen door de gemeenteraad, goedkeuring aan het plan te onthouden.
Ten aanzien van de door appellanten gemaakte vergelijking met gevallen in de omgeving van hun percelen waarbij wel bouwmogelijkheden zijn toegekend, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die gevallen zodanig overeenkomen met de situaties van appellanten, dat verweerder om deze reden niet heeft kunnen instemmen met het plan.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op deze punten niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Gelet op het voorgaande heeft verweerder het plan in zoverre terecht goedgekeurd.
De beroepen van [appellanten sub 17] en [appellante sub 18] in zoverre zijn ongegrond.
2.46. [appellant sub 10] is eigenaar van het perceel aan [locatie 7] te [plaats]. Appellant stelt dat ten onrechte goedkeuring is verleend aan het plan, voorzover dit niet de bouw van twee extra woningen op zijn perceel mogelijk maakt. Appellant voert aan dat sprake is van ongelijke behandeling, verwijzend naar de planregeling voor het naburige perceel [locatie 8], waar zeven woningen mogelijk zijn gemaakt. Voorts kan hij zich niet verenigen met de wijze waarop zijn bedenkingen door verweerder zijn behandeld.
2.46.1. De gemeenteraad heeft aan de in geding zijnde gronden de bestemming "Woondoeleinden" toegekend, waarbij één hoofdgebouw is toegestaan.
2.46.2. Verweerder heeft dit gedeelte van het bestemmingsplan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft hieraan goedkeuring verleend. Hij heeft overwogen dat het perceel van appellant in het buitengebied ligt en dat de bouw van meer woningen op het perceel in strijd zou zijn met het algemene beleid voor het buitengebied en het provinciale en rijksrestrictieve beleid dat geldt voor het CVN.
2.46.3. Wat betreft het bezwaar van appellant tegen de wijze waarop verweerder de door hem ingediende bedenkingen heeft behandeld, overweegt de Afdeling als volgt.
Zoals eerder is overwogen verzet artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht zich er niet tegen dat verweerder de bezwaren samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een bedenking afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
2.46.4. Het perceel van appellant met een omvang van ongeveer 2.000 m2 ligt binnen het CVN dat in het streekplan is aangeduid als landelijk gebied A. Zoals hiervoor is aangehaald, acht de Afdeling het beleid dat voor dit gebied geldt niet onredelijk. Verweerder heeft de wens van appellant op zijn perceel extra woningen te mogen bouwen terecht in strijd geacht met dit beleid. Verweerder heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de situatie van appellant geen uitzondering op dit beleid rechtvaardigt. Ten aanzien van de door appellant gemaakte vergelijking met de situatie op het naburige perceel [locatie 8] overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situatie zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om deze reden niet heeft kunnen instemmen met het plan. Op laatstgenoemd perceel, met een omvang van circa
5.000 m2, zijn namelijk reeds geruime tijd vijf permanent bewoonde zomerhuisjes en een gesplitste hoofdwoning aanwezig. Gelet op de stukken vond het gebruik van de vijf zomerhuisjes ten tijde van het van kracht worden van het vorige plan "Hoog Buurlo" reeds plaats en was de splitsing van de hoofdwoning op het perceel [locatie 8] op dat moment reeds een feit. Op grond van het overgangsrecht bij het vorige plan mocht dit strijdige gebruik worden voortgezet, hetgeen is bevestigd door het college van burgemeester en wethouders in de verklaring van 14 december 1994, afgegeven op grond van de eerder genoemde nota "Selectief Pardon" van 21 juni 1993. In deze nota is onder meer vermeld dat bestaande noodwoningen en solitaire recreatiewoningen waartegen niet meer zal worden opgetreden te zijner tijd als zodanig zullen worden bestemd. Gelet op het vorenstaande kan niet gezegd worden dat sprake is van gelijke gevallen.
Gezien het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op deze punten niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Gelet op het voorgaande heeft verweerder het plan in zoverre terecht goedgekeurd.
Het beroep van [appellant sub 10] is in zoverre ongegrond.
2.47. [appellant sub 10], [appellanten sub 3] en [appellante sub 18] stellen de inhoudsmaat van woningen aan de orde. Zij wensen een inhoudsmaat van 900 m3. [appellante sub 18] wenst op haar perceel voorts de mogelijkheid bijgebouwen op te richten tot een oppervlakte van 150 m2.
2.47.1. De gemeenteraad heeft in het plan voor woningen een inhoudsmaat van 600 m3 als uitgangspunt genomen. Ten aanzien van bijgebouwen heeft de gemeenteraad bij recht een maximale grondoppervlakte van 50 m2 vastgesteld.
2.47.2. Verweerder heeft dit gedeelte van het bestemmingsplan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft hieraan goedkeuring verleend. Ten aanzien van de vastgestelde inhoudsmaat van 600 m3 heeft hij overwogen dat in het geval van appellanten geen aanleiding bestaat van deze standaardnorm af te wijken.
2.47.3. In de Handreiking bestemmingsplan bij het streekplan is aangegeven dat voor woningen in het buitengebied een differentiatie van de inhoudsmaat wordt aanbevolen. Zo wordt voor grote woningen bij recht een inhoud tot 600 m3 aanbevolen. Voor woningen die een grotere inhoud hebben is alleen een uitbreiding van 10% toegestaan, dit om de bouw van nog grotere woningen, die geschikt zijn voor dubbele bewoning dan wel splitsing, te voorkomen. Ten aanzien van bijgebouwen is bij recht een oppervlaktemaat van 50 m2 aanbevolen. De Afdeling acht het beleid ten aanzien van de inhoud van woningen en de oppervlakte van bijgebouwen niet onredelijk. Verweerder heeft de regeling in het plan terecht in overeenstemming met dit beleid geacht. Blijkens de plantoelichting is ten aanzien van maximale bouwvolumes van woningen een gedifferentieerd beleid gevoerd, afhankelijk van de aard en ligging van de woning. Als algemene regel geldt een maximaal bouwvolume van 600 m3. Ter zitting is gebleken dat ondergrondse ruimten (kelders en souterrains) hierbij niet worden meegeteld. In geval van bijzondere landschappelijke, natuur-, cultuurhistorische of stedenbouwkundige waarden kan hiervan worden afgeweken. Voorzover de woningen op het moment van ter inzagelegging van het plan niet voldoen aan de in het plan genoemde maten, gelden ingevolge artikel 3.1, eerste lid, onder a, van de voorschriften de dan aanwezige maten als vervangend voorschrift. In artikel 4.3, tweede lid, onder d, van de voorschriften is voorts een algemene vrijstellingsbevoegdheid opgenomen die het mogelijk maakt de woning met 10% van de in het plan opgenomen maten uit te breiden. In artikel 4.4, eerste lid, onder b, is tenslotte een algemene wijzigingsbevoegdheid opgenomen door middel waarvan een uitbreiding met 15% kan worden verwezenlijkt. Naar het oordeel van de Afdeling hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat in hun geval aanleiding bestaat af te wijken van het beleid en bij recht een groter bouwvolume dan 600 m3 toe te kennen. Voorzover [appellant sub 10] zich in dit verband op het vertrouwensbeginsel beroept, overweegt de Afdeling dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de gemeenteraad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in een groter bouwvolume zou voorzien. De gemeenteraad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Voor verweerder bestond derhalve geen aanleiding om op grond van het niet honoreren van gerechtvaardigde verwachtingen door de gemeenteraad, goedkeuring aan dit gedeelte van het plan te onthouden.
De Afdeling ziet voorts in hetgeen door [appellante sub 18] naar voren is gebracht geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid aan zijn beleid ten aanzien van de oppervlakte van bijgebouwen heeft kunnen vasthouden.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Gelet op het voorgaande heeft verweerder het plan in zoverre terecht goedgekeurd.
De beroepen van [appellant sub 10], [appellanten sub 3] en [appellante sub 18] zijn in zoverre ongegrond.
2.48. [appellant sub 14] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voorzover dit niet voorziet in een bescheiden inpandige woonfaciliteit bij zijn werkplaats en opslagruimte voor historische landbouwmachines en -werktuigen op het perceel aan de Veendijk te Lieren.
2.48.1. Aan de gronden waarop het beroep van appellant betrekking heeft, heeft de gemeenteraad de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde" toegekend. Tevens heeft hij aan de gronden de aanduiding "opslag/werkplaats oude landbouwmachines en werktuigen" toegekend. De gemeenteraad heeft niet ingestemd met het verzoek van appellant bewoning op het perceel toe te staan.
2.48.2. Verweerder acht dit gedeelte van het bestemmingsplan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft dit goedgekeurd. Hij heeft overwogen dat het perceel van appellant in het buitengebied ligt en dat de gewenste woonfaciliteit op dit perceel in strijd is met het provinciale beleid voor het buitengebied. Nieuwbouw van woningen en bedrijfsfuncties zijn in het buitengebied slechts in uitzonderlijke situaties toegestaan. Verweerder heeft de situatie van appellant niet als uitzonderlijk aangemerkt. Verweerder volgt voorts het standpunt van de gemeenteraad dat de noodzaak om bij het bedrijf te wonen niet aannemelijk is gemaakt.
2.48.3. Het perceel van appellant ligt in landelijk gebied B. Zoals eerder is overwogen is in landelijk gebied B de natuur de belangrijkste functie. Ontwikkelingen van andere functies mogen de beoogde natuurdoelstellingen niet frustreren. Het landelijke gebied dient voorts zoveel mogelijk gevrijwaard te worden van functies die daar niet thuishoren zoals wonen. Zoals hiervoor is overwogen acht de Afdeling dit beleid niet onredelijk. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het toestaan van bewoning op het perceel van appellant in strijd is met het voornoemde beleid. Hij heeft zich verder in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in dit geval geen sprake is van een uitzonderlijke situatie die een afwijking van dit beleid zou rechtvaardigen. In dit verband heeft verweerder geen overwegende betekenis behoeven toe te kennen aan de omstandigheid dat appellant zijn woning binnen de bestaande voormalige agrarische bebouwing wil realiseren. Gelet op de aard van het bedrijf heeft verweerder zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat appellant de noodzaak om bij het bedrijf te wonen onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat op grond van artikel 3.2, achtste lid, onder f, van de planvoorschriften (detail)handelsactiviteiten op het perceel van appellant niet zijn toegestaan.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Gelet op het voorgaande heeft verweerder het plan in zoverre terecht goedgekeurd.
Het beroep van [appellant sub 14] is ongegrond.
2.49. [appellant sub 13] kan zich niet met het bestreden besluit verenigen voorzover niet voor beide, op het perceel aan de [locatie 9] aanwezige woningen een woonbestemming is toegekend.
2.49.1. Aan de gronden waarop het beroep van appellant ziet, heeft de gemeenteraad eenmaal de bestemming "Woondoeleinden" toegekend. Hij stelt zich op het standpunt dat ruimtelijk gezien sprake is van één hoofdgebouw, ook al is het bouwkundig gesplitst in twee wooneenheden.
2.49.2. Verweerder acht dit gedeelte van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft dit goedgekeurd.
2.49.3. In de bij artikel 3.5, tweede lid, van de voorschriften behorende matrix is bepaald dat per op de kaart aangeduid bestemmingsvlak "Woondoeleinden" één hoofdgebouw is toegestaan, tenzij anders op de kaart is aangegeven, en voorts dat per hoofdgebouw één woning is toegestaan. Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, bevindt zich op het perceel aan de [locatie 9] één hoofdgebouw, dat een aantal jaren geleden met een bouwvergunning is gesplitst. Na de splitsing zijn twee zelfstandige wooneenheden ontstaan met afzonderlijke hoofdingangen, verblijfs-, toilet- en badruimten. Het feit dat het hoofdgebouw is gesplitst in twee woningen is niet op de plankaart aangegeven overeenkomstig de daarvoor in het renvooi bij de plankaart opgenomen aanduiding. Het huidige gebruik van het hoofdgebouw is daardoor gedeeltelijk onder het overgangsrecht gebracht. Ter zitting heeft verweerder aangegeven thans van mening te zijn dat een beëindiging van het huidige gebruik binnen de planperiode niet te verwachten is, zodat ten onrechte goedkeuring is verleend aan dit plandeel. Nu verweerder zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van [appellant sub 13] is gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf voorziend goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden", wat betreft de gronden aan [locatie 9].
2.50. [appellant sub 7a] en de dorpsraad Oosterhuizen hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met bestemming "Woondoeleinden" en de aanduiding "max. 7W" ten noorden van de Achterste Kerkweg in Oosterhuizen.
2.50.1. Aan de gronden waarop het beroep van appellant betrekking heeft, heeft de gemeenteraad de bestemming "Woondoeleinden" en de aanduiding "max. 7W." toegekend. De gemeenteraad heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat Oosterhuizen voldoet aan de criteria die het streekplan stelt aan een kern zodat in de plaatselijke woningbehoefte kan worden voorzien.
2.50.2. Verweerder heeft dit gedeelte van het plan in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft overwogen dat Oosterhuizen in het streekplan niet als kern is aangemerkt, maar als buurtschap. Voor buurtschappen geldt het beleid zoals dat voor het landelijk gebied is geformuleerd. Gelet hierop heeft verweerder aan dit plandeel goedkeuring onthouden.
2.50.3. Volgens het streekplan heeft een kern een aaneengesloten bebouwing van tenminste 25 woningen en staat deze bekend onder een gemeenschappelijke naam. Daarnaast dienen in een kern tenminste twee van de volgende verzorgingselementen aanwezig te zijn: basisschool, dorpshuis/café/verenigingsgebouw, winkel of sportveld. Bebouwingsconcentraties die de status van kern niet hebben worden als buurtschap beschouwd.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat Oosterhuizen beschikt over een basisschool, een dorpshuis en een (antiek)winkel en voorts een gemeenschappelijke naam heeft. Blijkens de plantoelichting heeft het gebied Oosterhuizen 250 adressen. Ongeveer 40 woningen zijn geclusterd gebouwd. Gelet op de aanwezigheid in Oosterhuizen van drie verzorgingselementen en de woningcluster is de Afdeling van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of er in dit geval geen aanleiding bestaat af te wijken van het in het streekplan geformuleerde beleid. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 7a] en de dorpsraad Oosterhuizen is gegrond, zodat het bestreden besluit, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" en de aanduiding "max. 7W" ten noorden van de Achterste Kerkweg in Oosterhuizen, wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.51. [appellant sub 2] meent dat verweerder ten onrechte goedkeuring aan het plan heeft verleend, voorzover dat niet de mogelijkheid biedt op zijn perceel aan de Schalterdalweg te Beekbergen een recreatiewoning te bouwen.
2.51.1. Aan de gronden waarop het beroep van appellant betrekking heeft, heeft de gemeenteraad in het plan de bestemming "Bos en natuurgebied" toegekend. Hij heeft bij het toekennen van die bestemming niet ingestemd met het verzoek van appellant om een recreatiewoning te mogen bouwen. De gemeenteraad heeft zich daarbij gebaseerd op het provinciale beleid. Voorts heeft hij gewezen op de precedentwerking die van de toewijzing van een dergelijk verzoek zou uitgaan.
2.51.2. Verweerder acht dit gedeelte van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft overwogen dat het bouwen van een individuele recreatiewoning in het bos en natuurgebied op grond van het provinciale beleid niet is toegestaan. Gelet hierop heeft hij dit plandeel goedgekeurd.
2.51.3. Gelet op de aard van het perceel, de ligging ervan in het CVN en de aanwezige landschaps- en natuurwaarden, heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling de aan het perceel toegekende bestemming "Bos en natuurgebied" in redelijkheid in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening kunnen achten. In het landelijke gebied in het algemeen en in het CVN in het bijzonder is op grond van zowel rijks-, provinciaal als gemeentelijk beleid het bouwen van nieuwe woningen, al dan niet voor permanente bewoning, niet toegestaan. Voorts is in het streekplan vermeld dat aan de bouw van individuele recreatiewoningen geen medewerking wordt verleend. Alleen aan de uitbreiding van recreatiebungalowcomplexen zal onder voorwaarden spaarzaam medewerking kunnen worden verleend. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. Verweerder heeft de wens van appellant terecht in strijd met dit beleid geacht. Het beroep van appellant geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet in redelijkheid aan het beleid heeft kunnen vasthouden. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat niet is gebleken dat het perceel van appellant grenst aan gronden met de bestemming "verblijfsrecreatie" of grenst aan percelen waarop zich (recreatie)woningen bevinden. Blijkens het deskundigenbericht ligt het dichtstbijzijnde recreatiegebied, camping De Hertenhorst, op een afstand van ongeveer 250 meter hemelsbreed ten noorden van het perceel van appellant en ligt het dichtstbijzijnde bebouwde perceel op een afstand van ongeveer 75 meter hemelsbreed.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Gelet op het voorgaande heeft verweerder het plan in zoverre terecht goedgekeurd.
Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
2.52. [appellanten sub 5] kunnen zich niet met het bestreden besluit verenigen, voorzover verweerder daarin goedkeuring heeft onthouden aan de bebouwingsmatrix behorend bij artikel 3.14, tweede lid, onder c, van de voorschriften. Zij stellen dat hen door de onthouding van goedkeuring de mogelijkheid wordt ontnomen hun recreatiewoning aan de [locatie 10] te [plaats] uit te breiden naar een oppervlakte van 50 m2.
2.52.1. De gemeenteraad heeft in artikel 3.14, tweede lid, onder c, van de voorschriften bepaald dat recreatiewoningen dienen te voldoen aan de aanwijzingen op de plankaart en in de bij het artikel behorende bebouwingsmatrix. In deze matrix is ten aanzien van recreatiewoningen een maximale grondoppervlakte van 50 m2 opgenomen en een maximale goothoogte van 4 meter.
2.52.2. Verweerder heeft dit gedeelte van het plan in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft overwogen dat, door in de bebouwingsmatrix geen maximale hoogte op te nemen, het plan mogelijk maakt dat recreatiewoningen worden gebouwd met een grotere inhoud dan 300 m3, hetgeen in strijd is met het provinciale beleid. Gelet hierop heeft verweerder goedkeuring onthouden aan het gedeelte van de bebouwingsmatrix, behorende bij artikel 3.14, tweede lid, voorzover betrekking hebbend op recreatiewoningen.
2.52.3. In het streekplan is vermeld dat recreatiewoningen een aan de omgeving aangepast karakter dienen te hebben. Daartoe zijn richtlijnen opgesteld ten aanzien van de oppervlakte en het bouwvolume van recreatiewoningen; er wordt een maximumoppervlakte van 75 m2 en/of een maximuminhoud van 300 m3 (inclusief berging) toegestaan. Per gebied kan hier gedifferentieerd mee worden omgegaan, waarbij de maximummaat niet mag worden overschreden. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de bouwvoorschriften in het bestemmingsplan in strijd zijn met voornoemd beleid, aangezien deze ertoe kunnen leiden dat recreatiewoningen worden gebouwd met een grotere inhoud dan de maximum inhoudsmaat van 300 m3. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid aan dit beleid heeft kunnen vasthouden. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat, hoewel het bepaalde in artikel 1.4 van de planvoorschriften ten aanzien van de afdekking van gebouwen het verwezenlijken van een recreatiewoning met een bouwvolume van meer dan 300 m3 bemoeilijkt, dit daardoor niet wordt uitgesloten.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft daarom terecht goedkeuring onthouden aan dit gedeelte van het plan.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellanten sub 5] is ongegrond.
Proceskostenveroordeling
2.53. Verweerder dient ten aanzien van de beroepen van [appellanten sub 3], [appellant sub 9], [appellant sub 11], [appellant sub 13], de Vereniging Natuurmonumenten, [appellanten sub 16], de Bewonersvereniging Immenberg, Landgoed De Valouwe B.V., [appellante sub 21], [appellante sub 22] en [appellanten sub 23] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van de beroepen van de gemeenteraad, [appellant sub 7a] en de dorpsraad Oosterhuizen en [appellanten sub 24] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Wat betreft de overige beroepen bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellanten sub 3] met betrekking tot de plandelen met de bestemming "Verblijfsrecreatie" en met betrekking tot de mogelijke toekomstige uitbreidingen van verblijfsrecreatieterreinen met uitzondering van de mogelijke toekomstige uitbreiding van Vakantiecentrum De Hertenhorst, voorzover gelegen onder het tracé van de hoogspanningsleiding van 150 kV, het beroep van [appellanten sub 6] voorzover ingediend namens [partij a] en [partij b], de beroepen van [partij c], [partij d] en [partij e], en het beroep van [appellanten sub 23] met betrekking tot de voorschriften betreffende verblijfsrecreatie voorzover deze algemene en bijzondere uitbreidingsregels bevatten, niet-ontvankelijk ;
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 7a] en de dorpsraad Oosterhuizen, [appellant sub 9], [appellant sub 11], [appellant sub 13], in hun geheel en van [appellanten sub 3], de gemeenteraad, de Vereniging Natuurmonumenten e.a., de Bewonersvereniging Immenberg, [appellanten sub 16], Landgoed De Valouwe B.V., [appellante sub 21], [appellante sub 22], [appellanten sub 23] en [appellanten sub 24] gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 4 december 2001, nr. RE2001.45177, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan:
1. artikel 3.9, derde lid, onder b, van de planvoorschriften;
2. artikel 3.5, zesde lid, onder b, van de planvoorschriften;
3. het plandeel met bestemming "Woondoeleinden" en de aanduiding "max. 7W" ten noorden van de Achterste Kerkweg in Oosterhuizen;
en goedkeuring is verleend aan:
4. de artikelen 4.6 en 4.7 van de planvoorschriften;
5. het plandeel met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" op de gronden ten zuiden van de bebouwde kom van Beekbergen, nader begrensd door de Arnhemseweg, de toeristische spoorlijn Apeldoorn-Dieren en de Groenendaalseweg/Vrijenbergse Spreng, waaronder de [locatie 1];
6. het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde" op de gronden tussen de Kieveen en Molen Allee;
7. het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden", wat betreft de gronden aan de [locatie 9];
8. het plandeel met de bestemming "Verblijfsrecreatie" met de aanduiding "TR 100%" op de gronden van camping Reeëndal;
IV. verleent goedkeuring aan het onder III.2 genoemde planonderdeel;
V. onthoudt goedkeuring aan de onder III.1, III.6 en III.7 genoemde plandelen;
VI. bepaalt dat deze uitspraak, wat betreft de onder III.1, III.2, III.6 en III.7 genoemde plandelen in de plaats treedt van het onder III. vermelde besluit;
VII. verklaart de beroepen van [appellanten sub 1], [appellant sub 2], [appellanten sub 5], de Gewestelijke Land- en Tuinbouw Organisatie, [appellant sub 10], [appellant sub 12], [appellant sub 14], [appellanten sub 17], [appellante sub 18] in hun geheel en [appellanten sub 3], de gemeenteraad, [appellanten sub 6], de Vereniging Natuurmonumenten e.a., [appellanten sub 16], de Bewonersvereniging Immenberg, Langdoed De Valouwe B.V., [appellante sub 21], [appellante sub 22], [appellanten sub 23] en [appellanten sub 24] voor het overige ongegrond;
VIII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland in de door hierna vermelde appellanten in verband met de behandeling van hun beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 5.726,34; dit bedrag dient door de provincie Gelderland als volgt te worden betaald aan:
1. [appellanten sub 3] € 45,67;
2. [appellant sub 9] € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
3. [appellant sub 11] € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
4. [appellant sub 13] € 805,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
5. de Vereniging Natuurmonumenten € 805,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
6. [appellanten sub 16] € 805,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
7. de Bewonersvereniging Immenberg € 45,67;
8. Landgoed De Valouwe B.V. € 805,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
9. [appellante sub 21] € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
10. [appellante sub 22] € 483,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
11. [appellanten sub 23] € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat de provincie Gelderland aan [appellanten sub 3], de gemeenteraad, [appellant sub 7a] en de dorpsraad Oosterhuizen, [appellant sub 9], [appellant sub 11], [appellant sub 13], de Vereniging Natuurmonumenten, [appellanten sub 16], de Bewonersvereniging Immenberg, Landgoed De Valouwe B.V., [appellante sub 21], [appellante sub 22], [appellanten sub 23] en [appellanten sub 24] het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht (€ 109,00 voor [appellanten sub 3], [appellant sub 9], [appellant sub 11], [appellant sub 13], [appellante sub 22], [appellanten sub 23], elk afzonderlijk en € 218,00 voor de gemeenteraad, [appellant sub 7a] en de dorpsraad Oosterhuizen, de Vereniging Natuurmonumenten, [appellanten sub 16], de Bewonersvereniging Immenberg, Landgoed De Valouwe B.V., [appellante sub 21] en [appellanten sub 24] elk afzonderlijk) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. J.J. Vis en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.P. van Os-Ravesloot, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Van Os-Ravesloot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2003
85-248-392-409.