Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF9725

Datum uitspraak2003-06-10
Datum gepubliceerd2003-06-10
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
Zaaknummers01.020179.01
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH Parketnummer: 01-020179-01 Uitspraakdatum: 10 juni 2003 STRAFVONNIS Vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946, wonende te [woonplaats] [adres] Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 27 mei 2003. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht. De tenlastelegging. De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 29 april 2003. Aan verdachte is tenlastegelegd dat: dat zij op of omstreeks 1 mei 1999, te Eindhoven en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk behulpzaam is geweest bij de zelfmoord van mevrouw (naam overledene) (geboren (geboortedatum)) waarna die (naam overledene) op of omstreeks 21 mei 1999 in het Elkerliekziekenhuis te Helmond is overleden; (art. 294 Wetboek van Strafrecht) Subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden: dat zij op of omstreeks 1 mei 1999, te Eindhoven en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland, als getuige van het ogenblikkelijke levensgevaar waarin mevrouw (naam overledene) verkeerde, heeft nagelaten deze hulp te verlenen of te verschaffen die zij haar, zonder gevaar voor zichzelf of anderen redelijkerwijs te duchten, kon verlenen of verschaffen waarna de dood van de hulpbehoevende op of omstreeks 21 mei 1999 in het Elkerliekziekenhuis te Helmond is gevolgd. (art. 450 Wetboek van Strafrecht) De tenlastelegging is op vordering van de officier van justitie ter terechtzitting van 27 mei 2003 gewijzigd. Van deze vordering is een kopie aan dit vonnis gehecht. De geldigheid van de dagvaarding. De dagvaarding voldoet aan alle wettelijke eisen. De bevoegdheid van de rechtbank. Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen. De ontvankelijkheid van de officier van justitie. Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. Schorsing der vervolging. Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken. De bewijsbeslissing. Uit het onderzoek ter terechtzitting is het volgende gebleken: Mevrouw [naam overledene] had gedurende een groot aantal jaren te kampen met ernstige psychische problematiek en was daarvoor onder behandeling. Bij haar was reeds geruime tijd sprake van een doordachte, weloverwogen en persistente doodswens. Zo had zij reeds een aantal malen geprobeerd zichzelf te doden, had zij onder meer aan haar behandelaars van de Geestelijke Gezondheidszorg Eindhoven (GGZE) en haar huisarts haar doodswens kenbaar gemaakt en was zij in de zomer van 1998 lid geworden van de Nederlandse Vereniging voor Vrijwillige Euthanasie (NVVE). Tevens had zij reeds op 25 augustus 1998 een euthanasieverklaring ingevuld en ondertekend. In gesprekken met verdachte (als psycholoog verbonden aan de NVVE), plaatsvindend in de periode vanaf 8 maart 1999 tot en met 1 mei 1999, liet mevrouw [naam overledene] blijken (nog steeds) haar leven te willen beëindigen en verzocht zij verdachte haar daarbij te (onder)steunen. In dat kader heeft verdachte op 15 maart 1999 aan mevrouw [naam overledene] informatie verschaft, onder meer betreffende aard, hoeveelheid, wijze van innemen en aanschaf van medicijnen die de zelfmoord konden verwezenlijken. Voorts heeft verdachte mevrouw [naam overledene] gewezen op het bestaan en de inhoud van het zogenoemde Schotse Boekje. Vervolgens heeft mevrouw [naam overledene] zelf de benodigde medicijnen aangeschaft in België en de datum bepaald waarop zij haar leven wilde beëindigen. Zij heeft op 1 mei 1999 een brief aan haar huisarts gestuurd met daarin de mededeling dat zij die dag een einde aan haar leven wilde maken. Zij heeft daarbij de duidelijke wens uitgesproken haar niet te behandelen, indien zij nog in leven zou zijn bij aantreffen (zie de verklaring van de huisarts [naam huisarts] op pagina 27 van het dossier). Op uitdrukkelijk verzoek van mevrouw [naam overledene] hebben op 1 mei 1999 twee telefoongesprekken plaatsgevonden tussen haar en verdachte, zulks ter morele ondersteuning van eerstgenoemde. Het eerste vond plaats omstreeks 19.00 uur, het tweede omstreeks 20.00 uur. De inhoud van deze telefoongesprekken is (evenals die van de andere contacten) duidelijk geworden uit de gespreksaantekeningen van verdachte en de toelichting die zij daarop in haar diverse verklaringen heeft gegeven. Ten tijde van het eerste telefoongesprek had mevrouw [naam overledene] de door haarzelf aangeschafte medicijnen nog niet ingenomen, toen het tweede telefoongesprek plaatsvond was dat wel het geval. Een en ander was voor verdachte kenbaar. Mevrouw [naam overledene] is op 21 mei overleden aan de gevolgen van een toxische shock, hoogst waarschijnlijk veroorzaakt door de door ingenomen medicijnen. De zienswijze van verdachte dat mevrouw [naam overledene] volledig wilsbekwaam was, ook waar het haar doodswens betreft, wordt onderschreven door de behandelaars van laatstgenoemde en door psychiater [naam psychiater] (zie zijn verklaring op pagina 323 van het dossier). Primair is tenlastegelegd dat verdachte mevrouw [naam overledene] behulpzaam is geweest bij haar zelfmoord. Verdachte behoort hiervan te worden vrijgesproken. Zij heeft zich beperkt tot het doen van louter informatieve mededelingen en het bieden van morele steun aan mevrouw [naam overledene]. De rechtbank verwijst hierbij naar de jurisprudentie, met name het arrest van de Hoge Raad van 5 december 1995, NJ 1996, 322, waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de overwegingen van het Gerechtshof te 's-Gravenhage omtrent het begrip "behulpzaam zijn bij" in artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht geen onjuiste rechtsopvatting weergeven. Het Hof heeft in hetzelfde arrest overwogen dat de enkele aanwezigheid bij het plegen van de zelfmoord is op te vatten als het bieden van morele steun. Het hof acht het verlenen van bijstand in uitsluitend die vorm geen behulpzaamheid in de zin van artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht. Daarnaast acht het Hof het doen van een louter informatieve mededeling geen hulp in de zin van artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht. Het geven van een instructie is echter wel strafbaar volgens het Hof. Deze uitleg die door de jurisprudentie wordt gegeven aan het behulpzaam zijn bij zelfmoord vindt steun in het antwoord van de Minister van Justitie naar aanleiding van Kamervragen omtrent dit onderwerp (zie stukken Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, Aanhangsel van de Handelingen, blz. 1714). Er is in casu echter niet gebleken van het geven van instructies door verdachte en evenmin is er enige aanwijzing dat mevrouw [naam overledene] zich ten aanzien van haar doodswens en het plegen van de zelfmoord zou hebben laten beïnvloeden door verdachte (zie o.a. de verklaring van psychiater [naam psychiater] op pagina 323 en 324 van het dossier). Evenmin kan worden volgehouden dat mevrouw [naam overledene] de (onder)steun(ing) van verdachte heeft ervaren als door verdachte gegeven instructies, nu zoals hierboven is weergegeven eerstgenoemde volledig wilsbekwaam was en zich niet door verdachte liet beïnvloeden. Verdachte heeft op geen enkel moment het initiatief genomen; dat is steeds van mevrouw [naam overledene] zelf uit gegaan. Ook heeft verdachte nimmer de regie in handen gehad (al dan niet gedeeld met Mevrouw [naam overledene]). Verdachte is derhalve op geen enkel moment actief betrokken geweest bij de zelfmoord van mevrouw [naam overledene]. Van behulpzaamheid bij zelfmoord in de zin van artikel 294 Wetboek van Strafrecht is dan ook geen sprake. Ook van het subsidiair tenlastegelegde (het nalaten hulp te verlenen aan een in levensgevaar verkerende hulpbehoevende) dient verdachte te worden vrijgesproken. Mevrouw [naam overledene] was op 1 mei 1999, gelet op de concrete situatie en omstandigheden zoals hierboven vermeld, niet een in ogenblikkelijk levensgevaar verkerende hulpbehoevende. Zij zelf heeft op die datum haar overlijden in gang gezet en uitdrukkelijk gewild, alsmede te kennen gegeven dat zij niet behandeld wilde worden. Verdachte was hiervan op de hoogte en werd daaraan telkens herinnerd door mevrouw [naam overledene] tijdens de telefoongesprekken op 1 mei. Mevrouw [naam overledene] verkeerde niet in een toestand die niet door haar werd gewild en die haar deed worstelen met de dood (zie t.a.v. de laatste zinsnede de memorie van toelichting n.a.v. art. 450 Sr zoals kenbaar uit H.J. Smidt's Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, 1e druk, 3e deel, p. 259). Mevrouw [naam overledene] worstelde juist met het leven en verlangde intens naar de dood. Zij wenste geen levenshulp. In deze situatie is volgens de rechtbank geen sprake van een nalaten hulp te verlenen aan een hulpbehoevende als bedoeld in artikel 450 Wetboek van Strafrecht. De rechtbank acht derhalve niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte primair en subsidiair is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. DE UITSPRAAK T.a.v. primair, subsidiair: Vrijspraak, achtende de rechtbank het tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen. Dit vonnis is gewezen door, mr. M.A.A. Dellaert, voorzitter, mr. J. Buhrs en mr. G.A.F.M. Wouters, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. De Dooij, griffier, en is uitgesproken op 10 juni 2003.