Jurisprudentie
AF9352
Datum uitspraak2003-04-16
Datum gepubliceerd2003-06-02
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers72204 /HA ZA 02-90
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-06-02
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers72204 /HA ZA 02-90
Statusgepubliceerd
Uitspraak
BRUIDSSCHAT
Vonnis : 16 april 2003
Zaaknummer : 72204 / HA ZA 02-90
De rechtbank te Maastricht, enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van:
[vrouw],
wonende te [G.],
eiseres,
procureur mr. H.F.A. Bronneberg;
tegen:
[man],
wonende te [G.],
gedaagde,
procureur mr. C.L.J.M. Wilhelmus.
1. Het verloop van de procedure
Eiseres, hierna te noemen "[de vrouw]", heeft gedaagde, hierna te noemen "[de man]", gedagvaard voor deze rechtbank en gesteld en geconcludeerd als in die dagvaarding vermeld. Op de eerstdienende dag heeft [de vrouw] bij akte producties in het geding gebracht. Naar aanleiding van de daartoe genomen beslissing van de rolrechter heeft [de vrouw] tevens bij akte d.d.
7 februari 2002 de door [de man] tegen de eis aangevoerde gronden en verweren kenbaar gemaakt. [de man] heeft daarna onder het overleggen van producties geantwoord.
Op de voet van artikel 131 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is een comparitie na antwoord gelast. Van het verhandelde ter comparitie is proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt.
Ten slotte heeft [de vrouw] vonnis gevraagd op het rechtbankdossier. De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
2. Het geschil
2.1 Partijen zijn op [huw.datum en plaats], gehuwd. Op 1 juni 2001 hebben zij een gemeenschappelijk verzoekschrift tot echtscheiding met nevenvoorzieningen ingediend bij deze rechtbank. Daarbij hebben zij een door hen ondertekend echtscheidingsconvenant
2.2 d.d. 29 mei 2001 bevattende de getroffen onderlinge regelingen als bedoeld in artikel 819 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering overgelegd. Bij beschikking d.d. 2 augustus 2001 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken. In die beschikking is tevens opgenomen al hetgeen partijen in het echtscheidingsconvenant ten aanzien van hun onderlinge betrekkingen hebben geregeld.
2.2 In het echtscheidingsconvenant is onder "artikel 8: Ten aanzien van de bruidsschat", bepaald:
"De vrouw behoudt haar rechten voor met betrekking tot de bruidsschat, zoals is vermeld in de Marokkaanse trouwakte. De man stemt hiermee in."
Voorts is in het convenant onder "artikel 10: Ten aanzien van de bevoegde rechter", bepaald:
"Terzake van geschillen, voortvloeiende uit en/of verband houdende met deze overeenkomst verklaren partijen dat het Nederlands recht van toepassing is en dat uitsluitend de Arrondissementsrechtbank Maastricht bevoegd is daaromtrent recht te doen."
Ingevolge de Nederlandse vertaling van de Marokkaanse huwelijksakte welke is opgemaakt van het huwelijk tussen partijen, vermeldt deze akte onder meer:
"Bij deze echtvereniging is door beide partijen een bruidsschat die is vastgesteld op zeventig duizend (70.000) Marokkaanse dirham overeengekomen, 20.000 reeds ontvangen door de vrouw, de resterende bedrag blijft uitsluitend ten laste van de echtgenoot die deze op het eerste verzoek zal moeten betalen."
2.3 [de vrouw] stelt dat zij [de man] heeft verzocht om het restantbedrag van 50.000 Dirham aan haar te betalen, doch dat deze dit weigert. Daar [de man] vervolgens uitdrukkelijk is gesommeerd tot de betaling van voornoemd bedrag, doch dit zonder resultaat is gebleven, is [de man] in verzuim is en de vordering opeisbaar is, aldus [de vrouw].
2.4 [de vrouw] heeft op grond van het vorenstaande gevorderd dat [de man] bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zal worden veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan haar te betalen:
- een bedrag van 50.000 Marokkaanse Dirham;
- de wettelijke rente over voornoemd bedrag vanaf 4 januari 2002, tot aan de dag der algehele voldoening;
het een en ander met veroordeling van [de man] in de kosten van de procedure.
2.5 De vordering wordt door [de man] weersproken, waartoe wordt verwezen naar de conclusie van antwoord en het proces-verbaal van de comparitie na antwoord.
3. De beoordeling
3.1 [de man] heeft zich bij conclusie van antwoord op het standpunt gesteld dat de vordering van [de vrouw] wordt beheerst door Marokkaans recht en hij heeft de rechtbank voor zover nodig uitdrukkelijk verzocht Marokkaans recht toe te passen. Ter comparitie heeft hij in aanvulling hierop verklaard, dat hij de rechtsmacht van de Nederlandse rechter niet betwist, maar dat zijn keuze voor Marokkaans recht heeft te maken met het feit dat hij de zekerheid wil hebben dat hij niet (ook) in Marokko wordt aangesproken voor betaling van het restant van de bruidsgave.
Voorts heeft [de man] gesteld dat [de vrouw], voor zover zij beoogt de bruidsgave te krijgen, naar Marokkaans recht geen vordering op hem heeft.
3.2 [de man] heeft behalve hetgeen hiervoor onder 3.1 is vermeld, niet nader aangegeven waarom naar zijn oordeel het Marokkaanse recht van toepassing is op de onderhavige vordering.
In het door partijen opgestelde echtscheidingsconvenant, hetwelk is opgenomen in de op 2 augstus 2001 ten aanzien van hen uitgesproken echtscheidingsbeschikking, hebben partijen vermeld dat zij in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd zijn. Nu het Marokkaanse recht als wettelijk huwelijksgoederenstelsel de algehele scheiding van goederen kent, doch partijen kennelijk een daarvan afwijkend huwelijksgoederenregime zijn overeengekomen en de verdeling naar Nederlands recht heeft plaatsgevonden, zou dit er op kunnen duiden dat partijen het Nederlands recht op hun huwelijksvermogensregime van toepassing hebben verklaard. Dit dient dan te zijn geschied overeenkomstig de eisen van het Haags Huwelijksvermogensverdrag van 14 maart 1978. Partijen hebben zich hierover echter niet uitgelaten, zodat zonder nadere informatie van partijen thans niet met zekerheid kan worden vastgesteld of het Nederlands danwel het Marokkaans recht van toepassing is op hun huwelijksvermogensregime en of de verdeling in het echtscheidingsconvenant op goede gronden naar Nederlands recht is vastgesteld.
3.3 De rechtbank acht het echter niet noodzakelijk dat partijen zich thans nader uitlaten over het hiervoor onder 3.2 overwogene, daar de vordering zowel naar Nederlands als naar Marokkaans recht voor toewijzing in aanmerking komt. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
3.4 In hun echtscheidingsconvenant hebben partijen opgenomen, dat [de vrouw] haar rechten voorbehoudt met betrekking tot de bruidsschat, zoals is vermeld in de Marokkaanse trouwakte, en dat [de man] hiermee instemt. Hoewel in het convenant wordt gesproken van een bruidsschat, kan hier niets anders bedoeld zijn dan een bruidsgave. In de huwelijksakte is immers enkel sprake van een door de man aan de vrouw verschuldigd bedrag. Hoewel de Nederlandse vertaling van die akte spreekt van een bruidsschat, dient gelet op de strekking van de betreffende overeenkomst te worden aangenomen dat hier sprake is van een foutieve vertaling en dat bedoeld wordt een bruidsgave. Een bruidsschat betreft immers een geldsom die de ouders aan hun dochter meegeven. Hiervan wordt in de huwelijksakte van partijen geen melding gemaakt. De rechtbank acht het aannemelijk dat voornoemde foutieve vertaling vervolgens is overgenomen in het echtscheidingsconvenant.
Nu [de man] ingevolge de trouwakte het restant van de bruidsgave op het eerste verzoek zal dienen te betalen, had hij ingevolge de tussen partijen in het echtscheidingsconvenant gemaakte overeenkomst tot betaling van de verschuldigde 50.000 Dirham dienen over te gaan op het moment dat [de vrouw] hem daartoe verzocht.
Uit hetgeen hierna onder 3.5 wordt overwogen zal blijken dat dit ook het geval is indien men, zoals in de juridische literatuur over dit onderwerp wel wordt betoogd, bij de uitleg van de tussen partijen gesloten overeenkomst aansluiting zoekt bij het Marokkaanse huwelijksrecht.
3.5 Ingevolge artikel 20, lid 3 van de Mudawwanah is de volledige bruidsgave opeisbaar bij het overlijden of bij de consumatie van het huwelijk. Zoals reeds vermeld zijn partijen in de huwelijksakte overeengekomen dat de echtgenoot - [de man] - het resterende bedrag op het eerste verzoek zal moeten betalen. Van het door [de man] in zijn conclusie van antwoord genoemde vereiste, dat het huwelijk dient te zijn ontbonden naar Marokkaans recht alvorens [de vrouw] het resterende bedrag van haar bruidsgave kan opeisen, is de rechtbank niet gebleken.
[de man] heeft voorts niet betwist dat er sprake is geweest van een geldig gesloten huwelijk en van consumatie van het huwelijk. Ingevolge Marokkaans recht had [de vrouw] vanaf het moment dat aan deze vereisten, alsmede aan het in de huwelijksakte gestelde vereiste werd voldaan, recht op het resterende bedrag van haar bruidsgave. [de man] had aldus ook naar Marokkaans recht dienen over te gaan tot betaling van de nog verschuldigde 50.000 Dirham op het moment dat [de vrouw] hem dit verzocht.
3.6 Al het vorenstaande brengt met zich dat de vordering moet worden toegewezen. Nu partijen gewezen echtgenoten zijn, acht de rechtbank termen aanwezig de kosten van deze procedure te compenseren zoals hierna aangegeven.
De rechtbank zal bepalen dat het [de man] tevens wordt toegestaan om de naar de koers van de dag van betaling omgerekende tegenwaarde van 50.000 Marokkaanse Dirham in euro's te voldoen.
4. De uitspraak
De rechtbank:
veroordeelt [de man] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [de vrouw] te betalen een bedrag van 50.000 Marokkaanse Dirham, danwel de naar de koers van de dag van betaling omgerekende tegenwaarde van dat bedrag in euro's, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 januari 2002 tot de dag der algehele voldoening;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
compenseert de proceskosten in dier voege dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.L.J. Voogt, rechter, en ter openbare terechtzitting uitgesproken op 16 april 2003 in tegenwoordigheid van de griffier.
EvdS/HR