Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF9300

Datum uitspraak2003-05-28
Datum gepubliceerd2003-06-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 03/2017 GEMWT
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Rechtbank Amsterdam Sector Bestuursrecht Algemeen Voorlopige voorzieningen UITSPRAAK ALS BEDOELD IN DE ARTIKELEN 8:84 VAN DE ALGEMENE WET BESTUURSRECHT in het geding met reg.nrs. AWB 03/2017 GEMWT van Stichting Het Begijnhof, gevestigd te Amsterdam, verzoekster, vertegenwoordigd door mr. P.J. Sandberg, tegen Het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum, verweerder, vertegenwoordigd door mr. D.J. Tuijten. 1. PROCESVERLOOP De voorzieningenrechter (verder: rechter) heeft op 6 mei 2003 van verzoekster een verzoek ontvangen om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek hangt samen met een bezwaarschrift van verzoekster van 5 mei 2003 tegen het besluit van verweerder van 25 april 2003. Het onderzoek is geschorst ter zitting van 16 mei 2003, teneinde partijen de gelegenheid te geven met behulp van een mediator een voor alle partijen bevredigende oplossing te zoeken. Op 28 mei 2003 is de rechter medegedeeld dat een dergelijke oplossing vooralsnog niet is gevonden en hebben partijen de rechter verzocht alsnog uitspraak te doen. Nu partijen op 16 mei 2003 toestemming hebben gegeven het onderzoek ter zitting verder achterwege te laten, is het onderzoek gesloten. 2. OVERWEGINGEN Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang. Verzoekster heeft in haar brief van 1 april 2003 aan verweerder aangekondigd per 23 april 2003 de toegang tot het Begijnhof in het toeristenseizoen te zullen beperken met als gevolg dat het Begijnhof dagelijks slechts van 07.00 uur tot 11.00 uur en op zondag van 07.00 tot 14.00 open is. Verzoekster is overgaan tot deze beperkte openstelling. Bij besluit van 25 april 2003 heeft verweerder verzoekster de last onder dwangsom opgelegd om de beperkte openstelling van het Begijnhof ongedaan te maken. Verweerder stelt zich hierbij op het standpunt dat door de vrije toegankelijkheid van de paden in het Begijnhof voor een groot deel van de dag te belemmeren wordt gehandeld in strijd met artikel 16 van de Wegenwet. Op grond van artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot het toepassen van bestuursdwang. Ingevolge artikel 125, tweede lid, van de Gemeente-wet wordt de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang uitgeoefend door het college van burge-meester en wethouders, indien de toepas-sing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert. In het onderhavige geval is verweerder op grond van artikel 28, tweede lid, van de Verordening op de Stadsdelen het bevoegde orgaan. Blijkens artikel 5:21 van de Awb wordt onder bestuursdwang verstaan "het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichting is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten." Op grond van artikel 5:32 van de Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder de last onder dwangsom enkel heeft mogen opleggen indien sprake is van een met een wettelijke voorschrift strijdige situatie. Verweerder heeft gesteld dat sprake is van strijd met artikel 16 van de Wegenwet. In artikel 16 van de Wegenwet is onder meer bepaald dat de gemeente ervoor moet zorgen dat de binnen haar gebied liggende wegen in goede staat verkeren. Ingevolge artikel 1 van de Wegenwet is de Wegenwet uitsluitend van toepassing op openbare wegen. In artikel 4 van de Wegenwet is bepaald dat een weg openbaar is I . wanneer hij, na het tijdstip van dertig jaren vóór het in werking treden van de Wegenwet, gedurende dertig achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest; II. wanneer hij, na het tijdstip van tien jaren vóór het in werking treden van de Wegenwet, gedurende tien achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest en tevens gedurende die tijd is onderhouden door het Rijk, een provincie, een gemeente of een waterschap; III. wanneer de rechthebbende daaraan de bestemming van openbaren weg heeft gegeven. De Wegenwet is in 1932 in werking getreden. Uit het voorgaande volgt dat het beperkten van de toegankelijkheid van het Begijnhof slechts strijdig is met artikel 16 van de Wegenwet indien vaststaat dat de paden op het Begijnhof moeten worden aangemerkt als openbare wegen. Gelet op het belastende karakter van het besluit van 25 april 2003 is het aan verweerder om aan te tonen dat de paden in ieder geval aan één van de in artikel 4 van de Wegenwet genoemde categorieën hun openbare karakter ontlenen. De rechter overweegt dienaangaande als volgt. Ten aanzien van de onder I omschreven categorie overweegt de rechter dat het Begijnhof in de voor de Wegenwet relevante periode 's nachts gesloten is geweest voor publiek. Hoewel deze nachtelijke afsluiting wellicht reeds voldoende is om niet langer te kunnen spreken van het voor een ieder toegankelijk zijn van de paden, is uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht gebleken dat tot het eind van de jaren tachtig - hetgeen meer dan 10 doch minder dan 30 jaren geleden is - een portierster toezicht heeft gehouden op wie er op welk moment en met welke reden het Begijnhof binnenging. Ook was zij bevoegd bezoekers de toegang te weigeren. De rechter trekt hieruit de conclusie dat, mocht dit het geval zijn in ieder geval niet kan worden volgehouden dat het Begijnhof in die periode voor een ieder toegankelijk was, zodat aan het vereiste van 30 aaneengesloten jaren voor een ieder toegankelijk zijn alleen al hierom niet zou kunnen worden voldaan. De bevoegdheden van de portierster zijn weliswaar door verweerder betwist, echter deze betwisting is naar het oordeel van de rechter door verweerder in dit stadium onvoldoende onderbouwd. Thans kan dan ook niet worden vastgesteld dat de paden in het Begijnhof op grond van het criterium genoemd in artikel 4, eerste lid, onder I, van de Wegenwet het karakter van een openbare weg hebben. Ten aanzien van de onder II omschreven categorie overweegt de rechter dat vaststaat dat de portierster meer dan 10 jaar geleden is vertrokken. Wat er echter ook zij van de vraag of het enkele afsluiten van het Begijnhof in de nachtelijke uren reeds aan het openbare karakter van de paden in de weg staat, partijen verschillen eveneens van mening over wie het onderhoud van de paden voor zijn rekening neemt c.q. had. Beide partijen stellen verantwoordelijk te zijn voor het onderhoud. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder ter onderbouwing van zijn stelling verwezen naar een door verweerder opgesteld overzicht van kosten die verweerder heeft gemaakt in verband met het Begijnhof. De rechter is echter van oordeel dat het overzicht zodanig globaal is geformuleerd dat de vraag resteert of het daadwerkelijk kosten voor het onderhoud van de paden in het Begijnhof betreft, dan wel andere kosten gerelateerd aan het Begijnhof, zoals bijvoorbeeld de kosten gemaakt in verband met de aanstelling van [toezichthouder] als toezichthouder in de betreffende periode. Evenmin blijkt uit het overzicht dat verweerder gedurende minimaal 10 achtereenvolgende jaren het onderhoud op zich heeft genomen. Gelet op de - mede door de overgelegde doctoraal scriptie van twee studenten notarieel recht - gemotiveerde betwisting door verzoekster is de rechter van oordeel dat verweerder zijn stelling dat hij verantwoordelijk is voor het onderhoud vooralsnog onvoldoende heeft onderbouwd. Dit betekent dat evenmin op grond van het criterium genoemd in artikel 4, eerste lid, onder II, van de Wegenwet thans kan worden vastgesteld dat de paden het karakter van een openbare weg hebben. Ten aanzien van de onder III omschreven categorie overweegt de rechter dat verweerder de paden de bestemming openbare wegen heeft gegeven. Slechts indien vaststaat dat verweerder rechthebbende is op de paden geeft deze bestemming de paden het karakter van openbare wegen. Het uitgebreide door verzoekster gevoerde betoog, dat zij op grond van de geschiedenis van het Begijnhof, dan wel door verjaring van het recht op revindicatie van de gemeente eigenaar is (geworden) van de paden, heeft verweerder enkel weersproken door te verwijzen naar de registratie in het kadaster, waar verweerder als rechthebbende wordt aangewezen. Registratie in het kadaster is echter niet bepalend voor de eigendom. De rechter is vooralsnog dan ook niet overtuigd dat verweerder rechthebbende is, zodat thans evenmin op grond van het criterium genoemd in artikel 4, eerste lid, onder III, van de Wegenwet kan worden vastgesteld dat sprake is van een openbare weg. Gelet op het voorgaande bestaat er zodanige onduidelijkheid over het openbare karakter van de paden in het Begijnhof dat de juistheid van het standpunt van verweerder dat verzoekster door de toegankelijkheid te beperken handelt in strijd met artikel 16 van de Wegenwet in twijfel moet worden getrokken. Nu verzoekster als gevolg van het bestreden besluit dwangsommen verbeurt en de rechtmatigheid van het besluit gerechtvaardigd in twijfel is getrokken, is de rechter van oordeel dat het belang van verzoeker bij schorsing van het bestreden besluit in afwachting van een definitief oordeel over de rechtmatigheid van het besluit zwaarder dient te wegen dan het belang bij onverkorte uitvoering van het besluit. Het verzoek om voorlopige voorziening komt daarom voor toewijzing in aanmerking. De overige namens verzoeker aangevoerde gronden kunnen derhalve onbesproken blijven. De rechter bepaalt voorts dat verweerder het griffierecht van verzoekster ad € 232 dient te vergoeden, alsmede de door haar gemaakte proceskosten, die zijn begroot op € 644 (2 punten x € 322). Beslist wordt als volgt. 3. BESLISSING De voorzieningenrechter, - wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe; - schorst het besluit van verweerder van 25 april 2003 tot zes weken na verzending van de beslissing op verzoeksters bezwaarschrift; - veroordeelt verweerder in de hiervoor omschreven proceskosten, begroot op e 644,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de gemeente Amsterdam (stadsdeel Amsterdam-Centrum); - bepaalt dat de gemeente Amsterdam (stadsdeel Amsterdam-Centrum) aan verzoekster het griffierecht ad € 232 (zegge: tweehonderdtweeendertig euro) voldoet;. Gewezen door mr. A.W.P. Letschert, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. C.I.H. Fockens, griffier en openbaar gemaakt op De griffier, De voorzieningenrechter, Tegen deze uitspraak kan door een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na de verzending ervan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State te Den Haag. Afschrift verzonden op: Coll: D: C