Jurisprudentie
AF8485
Datum uitspraak2003-05-09
Datum gepubliceerd2003-05-12
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers38222
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-05-12
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers38222
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Nr. 38.222
9 mei 2003
WM
gewezen op het beroep in cassatie van Stichting X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 maart 2002, nr. BK-00/01073, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van ƒ 37.361 aan enkelvoudige belasting, met een verhoging van een deel van de nageheven belasting ter grootte van ƒ 35.938 met 100 percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag kwijtschelding heeft verleend tot op 50 percent. De naheffingsaanslag en de beschikking inzake de verhoging zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1.1. Uit de stukken van het geding blijkt het volgende. De Griffier van het Hof heeft belanghebbende bij aangetekende brief van 30 augustus 2001 uitgenodigd om op 26 oktober 2001 op een zitting van het Hof te verschijnen. Belanghebbende heeft bij brief van 11 september 2001 verzocht deze zitting uit te stellen, omdat zij op die datum verhinderd was en omdat zij een getuige, D te Q, wenste op te roepen. Het Hof heeft bij brief van 12 september 2001 hierin bewilligd. Vervolgens heeft de Griffier van het Hof belanghebbende bij aangetekende brief van 19 oktober 2001, waarvan op 22 oktober 2001 een ontvangstbevestiging van belanghebbende ter griffie van het Hof is binnengekomen, uitgenodigd om op 23 november 2001 op een zitting van het Hof te verschijnen. Belanghebbende is niet ter zitting van 23 november 2001 verschenen.
3.1.2. Het Hof heeft overwogen dat het geen aanleiding heeft gezien om de mondelinge behandeling geen doorgang te laten vinden en dat het ervan is uitgegaan dat belanghebbende ervan heeft afgezien een getuige op te roepen, omdat na het verzenden van de uitnodiging voor de zitting van 23 november 2001 niets meer van belanghebbende is vernomen.
3.1.3. Voorzover de klachten van belanghebbende zijn gericht tegen voormeld oordeel van het Hof, falen zij. In de uitnodiging voor de zitting van 23 november 2001 is belanghebbende te kennen gegeven dat zij getuigen kon meebrengen of oproepen, mits zij daarvan uiterlijk een week voor de dag van de zitting aan het gerechtshof en aan de andere partij(en) mededeling zou doen, met vermelding van hun namen en woonplaatsen. Gelet hierop en op de omstandigheid dat belanghebbende zonder nader bericht niet ter zitting is verschenen, heeft het Hof zonder schending van enig beginsel van behoorlijke procesvoering kunnen aannemen dat belanghebbende ervan heeft afgezien een getuige op te roepen.
3.2. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de Inspecteur alleszins aannemelijk heeft gemaakt dat voldoende grond bestaat om de relatie tussen belanghebbende en D als een dienstbetrekking aan te merken als gevolg waarvan de verdiensten van D naar hun aard als van belanghebbende voor de in het kader van de dienstbetrekking verrichte arbeid genoten loon hebben te gelden. Dit oordeel moet kennelijk aldus worden begrepen dat de Inspecteur voldoende feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat D in dienstbetrekking werkzaam was bij belanghebbende en dat de vergoeding die D voor zijn werkzaamheden heeft genoten als loon in de zin van artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964 moet worden aangemerkt. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Voorzover de klachten zijn gericht tegen dit oordeel van het Hof, falen zij evenzeer.
3.3. De klachten kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer P. Lourens als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2003.