Jurisprudentie
AF8425
Datum uitspraak2003-04-03
Datum gepubliceerd2003-05-12
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/3738 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-05-12
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/3738 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Geen gewezen militair ambtenaar in de zin van MAW. Terecht aangemerkt als oorlogsvrijwilliger in de zin van het Oorlogsvrijwilligersbesluit. Onbevoegde rechtbank heeft beslist. Onbevoegdheid voor gedekt verklaard.
Uitspraak
01/3738 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 21 mei 2001, nr. AWB 00/5356, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend, waarop appellant een schriftelijke reactie heeft gegeven.
Desgevraagd zijn namens gedaagde nog enkele stukken in het geding gebracht.
Appellant heeft bij brieven van 8 november 2002 en 3 december 2002 nog een toelichting gegeven op een aantal gedingstukken.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 januari 2003, waar appellant in persoon is verschenen. Gedaagde heeft zich, zoals bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren [in] 1927, heeft achtereenvolgens over de jaren 1995, 1996 en 1997 een tegemoetkoming ontvangen op grond van de Zvo-regeling. Over het jaar 1998 heeft appellant een vergelijkbare tegemoetkoming ontvangen op grond van de - in de zogeheten sector Defensie voor de Zvo-regeling in de plaats gekomen - Regeling ziektekostenvoorziening defensiepersoneel (hierna: Zvd-regeling).
1.2. Over het jaar 1999 heeft appellant opnieuw een aanvraag ingediend om een tegemoetkoming in zijn ziektekosten. Zowel in dat jaar als in de voorafgaande jaren was appellant in het genot van een invaliditeitspensioen ingevolge de Pensioenwet voor de zeemacht 1922. Daarnaast was appellant in het genot van neveninkomsten.
1.3.1. Op de aanvraag over 1999 is namens gedaagde bij besluit van 25 februari 2000 afwijzend beslist. Bij de beslissing op bezwaar van 29 mei 2000 is dat besluit gehandhaafd: appellant werd niet (meer) aangemerkt als betrokkene in de zin van de Zvd-regeling. Op grond van de rechtszekerheid is nader besloten appellant nog één keer een tegemoetkoming toe te kennen; voorts is het besluit genomen verdere aanvragen van appellant, bij gelijkblijvende omstandigheden, af te wijzen.
1.3.2. In het primaire besluit van 25 februari 2000 was de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant niet als betrokkene in de zin van de Zvd-regeling kon worden aangemerkt omdat hij geen aanstelling had gehad als militair ambtenaar. In het door appellant bestreden besluit van 29 mei 2000 is appellant nader niet aangemerkt als betrokkene in de zin van de Zvd-regeling omdat hij, hoewel hij als (gewezen) oorlogsvrijwilliger moet worden gelijkgesteld met een (gewezen) dienstplichtige, niet voldeed aan de bij en krachtens de Zvd-regeling gestelde eis dat hij geen neveninkomsten mocht hebben.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de in het bestreden besluit van 29 mei 2000 vervatte beslissing hem niet (meer) aan te merken als betrokkene in de zin van de Zvd-regeling, ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat hij ten onrechte wordt beschouwd als (gewezen) oorlogsvrijwilliger omdat naar zijn mening de daarvoor door gedaagde gehanteerde stukken geen authentieke geschriften zijn. Hij betoogt dat hij moet worden aangemerkt als betrokkene omdat hij gewezen militair ambtenaar, niet zijnde oorlogsvrijwilliger of dienstplichtige, is. Hij stelt dat hij een aanstelling tot marinier II heeft gekregen en een contract voor onbepaalde tijd heeft getekend.
Appellant heeft niet bestreden dat hij naast zijn invaliditeitspensioen in het genot is van neveninkomsten.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Ambtshalve toetsing van de bevoegdheid van de rechtbank.
4.1.1. Bij de aangevallen uitspraak is beslist op een beroep tegen een besluit dat is genomen op een aanvraag die appellant heeft gedaan in de - door hem gestelde - hoedanigheid van gewezen militair ambtenaar en bij welk besluit is beslist dat appellant weliswaar niet is aan te merken als gewezen militair ambtenaar, maar wel als een gewezen oorlogsvrijwilliger in de zin van het Oorlogsvrijwilligersbesluit (besluit van 1 oktober 1944, Stb. E 129). Ingevolge dit besluit wordt een oorlogsvrijwilliger gelijkgesteld met een dienstplichtige.
4.1.2. Voor een (gewezen) militair ambtenaar staat ingevolge artikel 4 van de Militaire ambtenarenwet 1931 tegen een besluit beroep open - niet bij de ingevolge artikel 8:7 van de Algemene wet bestuursrecht bevoegde rechtbank, maar - bij de rechtbank 's-Gravenhage. Voor een (gewezen) dienstplichtige is sedert 1 mei 1997 ingevolge artikel 33 van de Kaderwet dienstplicht het bepaalde in voormeld artikel 4 van de Militaire ambtenarenwet 1931 van overeenkomstige toepassing.
4.1.3. Uit het hiervoor overwogene volgt dat niet de rechtbank 's-Hertogenbosch maar de rechtbank 's-Gravenhage bevoegd was te beslissen op het beroep van appellant. In de gegeven omstandigheden ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 28 van de Beroepswet de onbevoegdheid voor gedekt te verklaren en de aangevallen uitspraak als bevoegdelijk gedaan aan te merken.
4.2. Beoordeling van het partijen verdeeld houdende materiële geschilpunt.
4.2.1. Voorzover hier van belang volgt uit het bij en krachtens de Zvd-regeling bepaalde dat iemand als appellant (slechts) als betrokkene in de zin van de Zvd-regeling kan worden aangemerkt als hij gewezen militair ambtenaar is in de zin van de Militaire ambtenarenwet 1931 (hierna: MAW-ambtenaar).
4.2.2. De Raad ziet in de gedingstukken en in hetgeen appellant heeft betoogd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat gedaagde ten onrechte heeft geweigerd appellant aan te merken als gewezen MAW-ambtenaar. Er is geen geschrift voorhanden waaruit kan blijken dat appellant in 1945 is aangesteld of een verbintenis is aangegaan als MAW-ambtenaar.
Uit de gedingstukken blijkt integendeel van een verbintenis als oorlogsvrijwilliger, op wie ingevolge artikel 14, tweede lid, van het Oorlogsvrijwilligersbesluit de bepalingen van de Militaire ambtenarenwet 1931 niet van toepassing zijn. In dit verband wijst de Raad op het op 19 maart 1947 vervaardigde afschrift van de Verbintenis Oorlogs-vrijwilliger van 14 maart 1945 ten name van appellant, op het ontslagbesluit van 24 juni 1947 - hierin zijn bij de aanduiding "kwaliteit" achter de vermelding van appellant als "Marinier II" toegevoegd de letters "OVW" en is als datum van indiensttreding vermeld 14 maart 1945 -, op de brief van de Minister van Marine aan de vader van appellant van 19 oktober 1953 - de aanduiding van het onderwerp luidt: "Geneeskundige behandeling gewezen marinier der 3e klasse OVW [appellant]" -, en op de bijlage behorende bij het koninklijk besluit van 18 oktober 1956 tot toekenning aan appellant van een invaliditeitspensioen - hierin is achter de aanduiding "rang, stand of betrekking" vermeld: "marinier der 3e klasse oorlogsvrijwilliger". Ook in de door gedaagde bijgehouden staat van dienst is opgenomen dat appellant een vrijwillige verbintenis is aangegaan als "Marinier der derde klasse oorlogsvrijwilliger".
4.2.3. De Raad is van oordeel dat zijn in 4.2.2. weergegeven standpunt niet wordt ondergraven door de tegenwerping van appellant dat hem bij brief van 28 november 1978 - bevestigd bij brief van 4 april 2000 - desgevraagd is medegedeeld dat bij het Ministerie van Defensie geen originele verbintenis als oorlogsvrijwilliger van hem aanwezig is. Er is voor de Raad geen enkele grond, ook in het licht van de andere vermelde gegevens, om te twijfelen aan de juistheid van het in 1947 vervaardigde afschrift van de Verbintenis Oorlogsvrijwilliger. Ook de omstandigheid dat op de aan appellant op 28 april 1947 verstrekte verlofpas een vermelding betreffende de hoedanigheid van oorlogsvrijwilliger ontbreekt, doet niet af aan voormeld standpunt van de Raad: in overeenstemming met evenvermeld afschrift is op het ontslagbesluit dat van latere datum is dan de verlofpas, (weer) vermeld dat sprake is van een oorlogsvrijwilliger.
5. De Raad komt op grond van het vorenstaande tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Gelet op het bovenstaande en omdat de Raad geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 april 2003.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.
HD
01.04