Jurisprudentie
AF8176
Datum uitspraak2003-04-03
Datum gepubliceerd2003-05-02
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers00/01186
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-05-02
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers00/01186
Statusgepubliceerd
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 00/01186
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch (nummer 00/01186), twaalfde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep mevrouw X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid particulieren/ondernemingen buitenland te P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de Voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Limburg van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde inspecteur, aan te duiden als: de ambtenaar) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is ter zake van een verkrijging in 1998 met dagtekening 30 september 1999 een aanslag in het recht van overgang (nr. A) opgelegd van fl. 68.018,--. Belanghebbende heeft tegen die aanslag een bezwaarschrift ingediend. Bij de bestreden uitspraak is de aanslag gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van voormelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De ambtenaar heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 23 januari 2003. Ter zitting zijn verschenen en gehoord gemachtigde van belanghebbende en de ambtenaar.
1.4. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten en bepaald dat binnen twaalf weken schriftelijk uitspraak wordt gedaan.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Op 8 november 1998 is te Wageningen overleden de heer B (hierna: erflater). Erflater woonde ten tijde van zijn overlijden, naar de omstandigheden beoordeeld, reeds meer dan 10 jaren buiten Nederland (artikel 4, lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen).
2.2. Erflater is in algehele gemeenschap van goederen en in voor beiden eerste echt gehuwd geweest met belanghebbende, uit welk huwelijk vier kinderen werden geboren.
2.3. Erflater heeft over zijn nalatenschap beschikt bij op 10 mei 1996 verleden testament. In dat testament heeft erflater geen wijziging gebracht in de vererving van de nalatenschap volgens de wet, zodat erflater als zijn erfgenamen heeft achtergelaten belanghebbende en zijn vier kinderen, ieder voor een/vijfde gedeelte van zijn nalatenschap.
2.4. Bij voormeld testament heeft erflater een ouderlijke boedelverdeling gemaakt als bedoeld in artikel 1167 (oud) van het Burgerlijk Wetboek en daarbij bepaald dat alle baten van erflaters nalatenschap worden toebedeeld aan belanghebbende, onder de verplichting alle ten sterfdage lopende schulden voor haar rekening te nemen en voorts, wegens de aan haar gedane overbedeling, in contanten aan de kinderen op een later tijdtip de waarde van hun erfporties uit te keren. De kinderen van erflater hebben in het testament berust.
2.5. Tot de door het overlijden van erflater ontbonden huwelijksgoederengemeenschap waarvan diens nalatenschap de helft uitmaakte, behoorde een woonhuis en toebehoren met erf en bijbehorende grond aan de C straat 1 te Wageningen (hierna: de onroerende zaak). De waarde van het aan de nalatenschap toe te rekenen gedeelte van de onroerende zaak bedroeg fl. 475.000,--. Tot de nalatenschap behoorden geen schulden, verzekerd door hypotheek gelegen op een in Nederland gelegen onroerende zaak.
2.6. De erfgenamen van erflater hebben in verband met de verkrijging van het woonhuis aangifte voor het recht van overgang gedaan naar een verkrijging voor ieder van (1/5 x fl. 475.000,-- =) fl. 95.000,--.
2.7. Bij het opleggen van de aanslag voor het recht van overgang heeft de ambtenaar zich op het standpunt gesteld dat het aan de nalatenschap toe te rekenen gedeelte van de onroerende zaak geheel door belanghebbende is verkregen. Aan haar is in verband met de onroerende zaak een aanslag in het recht van overgang opgelegd naar een verkrijging van fl. 475.000,--. Aan de kinderen is geen aanslag in het recht van overgang opgelegd.
3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is of belanghebbende, in verband met de vererving van de onroerende zaak, voor het recht van overgang moet worden belast naar een verkrijging van (1/5 x fl. 475.000,-- =) fl. 95.000,-- (standpunt belanghebbende), dan wel naar een verkrijging van fl. 475.000,-- (standpunt ambtenaar).
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden, vermeld in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting hebben zij daaraan geen argumenten toegevoegd, behoudens dat belanghebbende in verband met het door haar verdedigde standpunt zich nog heeft beroepen op een "redelijke" wetstoepassing.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag van belanghebbende tot een naar een verkrijging als door haar aangegeven. De ambtenaar concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Blijkens de tekst van artikel 5 van de Successiewet 1956 wordt het recht van overgang, anders dan het recht van successie dat in de heffing betrekt hetgeen ieder verkrijgt, geheven van de waarde van de binnenlandse bezittingen, genoemd in artikel 13 van de Wet op de vermogensbelasting 1964, na aftrek van schulden, als in dat laatste artikel zijn bedoeld.
4.2. Ingevolge voormeld bedoeld artikel 13, voor zover hier van belang, zijn binnenlandse bezittingen de niet tot een binnenlandse onderneming behorende, in Nederland gelegen onroerende zaken. In zijn arrest van 10 augustus 2001, nr. 35 014, ondermeer gepubliceerd in Vakstudienieuws 2001/44.25, heeft de Hoge Raad in r.o 3.3 overwogen dat "thans het recht van overgang (...) wordt beschouwd als een pendant van het recht van successie, gebaseerd op het situsbeginsel".
4.3. Het recht van overgang sluit in het geval van belanghebbende aan bij de erfrechtelijke verkrijging van de onroerende zaak. In verband met voormelde ouderlijke boedelverdeling, die werkt bij en door het overlijden van erflater, gaat het daarbij ten aanzien van belanghebbende om de onroerende zaak in zijn geheel. De waarde van de vorderingen wegens overbedeling in verband met de ouderlijke boedelverdeling, ten behoeve van de vier kinderen en ten laste van belanghebbende, zijn niet aan de heffing van het recht van overgang onderworpen. De daarmee corresponderende schulden ten laste van belanghebbende behoren niet tot de binnenlandse schulden, als bedoeld in voormeld artikel 13.
4.4. Belanghebbende heeft zich in haar beroepschrift beklaagd over de verschillende fiscale behandeling van een ouderlijke boedelverdeling in gevallen waarin successierecht wordt geheven, ten opzicht van gevallen waarin het recht van overgang aan de orde is. In verband daarmee heeft zij aangevoerd "deze onbillijkheid" te willen bestrijden. De al dan niet billijkheid van de verschillende wettelijke regelingen staat evenwel niet ter beoordeling van de administratieve rechter in belastingzaken. Ter zitting heeft belanghebbende zich nog beroepen op een met de billijkheid verbonden "redelijke wetstoepassing". Ook dat baat daarom belanghebbende niet.
4.5. Gelet op het vorenstaande is het gelijk aan de zijde van de ambtenaar. Het beroep is ongegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan op 3 april 2003 door T. Blokland, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing op die datum in tegenwoordigheid van P.H.A. Calis, griffier, in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 3 april 2003
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen
van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus
70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden
uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.