Jurisprudentie
AF8108
Datum uitspraak2003-02-19
Datum gepubliceerd2003-05-01
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
ZaaknummersBK-00/001937
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-05-01
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
ZaaknummersBK-00/001937
Statusgepubliceerd
Uitspraak
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
derde meervoudige belastingkamer
19 februari 2003
nummer BK-00/01937
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen P van de Belastingdienst, betreffende na te noemen aanslag.
1. Aanslag en bezwaar
1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 37.314 en een belastingvrije som van ƒ 16.824. Deze aanslag heeft een beloop van ƒ 7.447. Met deze aanslag is een bedrag van ƒ 4.066 aan voorheffingen verrekend, alsmede een voorlopige teruggave van ƒ 3.984.
1.2 De Inspecteur heeft de tegen de aanslag gerichte bezwaren van belanghebbende bij de bestreden uitspraak afgewezen.
2. Loop van het geding
2.1 Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van ƒ 60. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2 Belanghebbende heeft vervolgens met zijn brieven van 1 maart 2001, 5 april 2001, 16 april 2001 en 18 april 2001 een aantal stukken ingediend, waarvan het Gerechtshof afschrift heeft gezonden aan de Inspecteur.
2.3 De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het gerechtshof van 24 april 2002, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen.
2.4 Bij het einde van deze mondelinge behandeling heeft het Hof het onderzoek ter zitting geschorst. Vervolgens heeft tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden.
2.5 De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het gerechtshof van 8 januari 2003, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen.
2.6 Van het op beide zittingen verhandelde is proces-verbaal opgemaakt.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1 Belanghebbende heeft als klant van Bank A op 3 mei 1996 met de bank twee aandelenlease-overeenkomsten gesloten, die door de bank werden aangeboden onder de naam B. Die overeenkomsten behelsden in grote lijnen:
- de aankoop ten behoeve van een klant van de bank van een aantal aandelen (of certificaten daarvan) in het kapitaal van C N.V.,
- de financiering van die aankoop met een lening van de bank aan die klant,
- de vooruitbetaling door die klant aan de bank van alle voor die lening verschuldigde rente,
- het recht van die klant op het op die aandelen uitgekeerde dividend, naar zijn keuze in contanten of in aandelen ten laste van de agioreserve,
- de verkoop van de op de overeenkomst betrekking hebbende aandelen na verloop van een bepaalde tijd en het recht van de klant op de opbrengst bij die verkoop, en
- de aflossing van eerdergenoemde lening uit die opbrengst.
Het stond de klant overigens vrij de aandelen niet te verkopen en de lening uit andere middelen af te lossen of te verlengen.
3.2 C is een vennootschap die uitsluitend houdster is van aandelen in het kapitaal van D N.V., welke laatstbedoelde vennootschap uitsluitend dividend in contanten uitkeert.
3.3 Tot 1994 was C een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en mocht zij alleen dividend in contanten uitkeren. Met ingang van 1994 had zij die status niet meer en keerde zij keuzedividend uit. Met keuzedividend is bedoeld dat een aandeelhouder mocht kiezen het dividend in contanten te ontvangen of in aandelen ten laste van de (fiscaal erkende) agioreserve (agiostockdividend).
3.4 Medio 1997 zijn de aandelen C gesplitst. Bij die gelegenheid is de nominale waarde van die aandelen extra verlaagd. Het bedrag waarmee die nominale waarde extra is verlaagd is niet uitgekeerd aan de aandeelhouders, maar toegevoegd aan de agioreserve.
3.5 De door belanghebbende met de bank gesloten overeenkomsten met betrekking tot de aandelenlease heeft hij geheel of gedeeltelijk gefinancierd met twee geldleningen, in totaal groot ƒ 337.412, ter zake van welke leningen hij in totaal ƒ 147.024,38 aan rente heeft vooruitbetaald. Voor elk van beide overeenkomsten heeft hij ƒ 454,70 aan administratiekosten betaald. Aldus heeft hij op 3 mei 1996 een bedrag van in totaal ƒ 147.933,78 aan de bank betaald en is hij haar toen een bedrag van in totaal ƒ 337.412 schuldig gebleven.
3.6 In 1996 heeft belanghebbende bij de uitkeringen van dividend op de aandelen van de overeenkomst gekozen voor agiostockdividend. De waarde van die uitkeringen bedroeg in totaal ƒ 13.279,40.
3.7 Op 31 december 1996 was het aantal aandelen van de over-eenkomst gegroeid tot 1.340. De koers van een aandeel C bedroeg toen ƒ 324,00. Het pakket aandelen was toen ƒ 434.160 waard.
3.8 Voor het belastingjaar 1996 is niet van de aangifte afgeweken en is van de vooruitbetaalde rente ƒ 18.702,44 in aftrek toegelaten. Verder is het gehele bedrag van de kosten in aftrek toegelaten.
3.9 In 1997 heeft belanghebbende bij de uitkeringen van dividend op de aandelen van de overeenkomst gekozen voor agiostockdividend.
3.10 Voor het belastingjaar 1997 is niet van de aangifte afgeweken en is van de vooruitbetaalde rente ƒ 25.664,38 in aftrek toegelaten.
3.11 In 1998 heeft belanghebbende bij de uitkeringen van dividend op de aandelen van de overeenkomst gekozen voor agiostockdividend. De waarde van die uitkeringen bedroeg in totaal ƒ 16.520,59.
3.12 Op 31 december 1998 was het aantal aandelen van de overeenkomst gegroeid tot 5.360. De koers van een aandeel C bedroeg toen ƒ 83,00. Het pakket aandelen was toen ƒ 444.880 waard.
3.13 In de aangifte voor het onderhavige jaar 1998 heeft belanghebbende ter zake van de in 1996 vooruitbetaalde rente een bedrag van ƒ 25.664,38 in aftrek gebracht als persoonlijke verplichting in de zin van artikel 45, eerste lid, aanhef en onderdeel f, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Dit bedrag is als volgt becijferd:
in 1996 vooruitbetaalde rente ƒ 147.024,38
in aftrek geclaimd in 1996 ƒ 18.702,44 -/-
rente-aftrek 1997 t/m 2001 ƒ 128.321,94
(x 20%)
geclaimde rente-aftrek in 1998 ƒ 25.664,38.
3.14 Voor zover thans van belang heeft belanghebbende bij die aangifte voorts de volgende bedragen in aanmerking genomen:
- ontvangen rente ƒ 83,97
- rentevrijstelling ƒ 0,00 -/-
saldo ƒ 83,97
- ontvangen dividenden ƒ 1.783,84
- dividendvrijstelling ƒ 1.783,84 -/-
saldo ƒ 0,00
- aftrekposten
- rente van schulden
(persoonlijke verplichting)
- A ƒ 25.664,38
- E ƒ 9.600,00
ƒ35.264,38
- giften ƒ 1.485,00
- drempelbedrag ƒ 532,67 -/-
- telfout ƒ 400,00 -/-
aftrekbare giften ƒ 552,33.
Volgens zijn aangifte bedroeg het onzuivere inkomen ƒ 53.266,97 en het belastbare inkomen ƒ 17.050,26.
3.15 Ook in 1999 heeft belanghebbende wat betreft de aandelen C gekozen voor uitkering van agiostockdividend. In 2000 heeft hij daarentegen gekozen voor uitkering van dividend in contanten.
3.16 Bij de vaststelling van de onderwerpelijke aanslag heeft de Inspecteur het belastbare inkomen als volgt vastgesteld:
aangegeven belastbaar inkomen ƒ 17.050
Bij:
- minder aftrek rente van schulden als per-soonlijke verplichting (maximaal ƒ 15.000) ƒ 20.264
vastgesteld belastbaar inkomen ƒ 37.314.
3.17 In bezwaar heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht de rente aan te merken als aftrekbare kosten ter zake van inkomsten uit effecten en tot het gevraagde bedrag in aftrek toe te laten. De Inspecteur heeft het bezwaar afgewezen.
3.18 Na de indiening van het beroepschrift heeft de Inspecteur zich nader op het standpunt gesteld dat de rente die betrekking heeft op E, alsmede een niet in de aangifte genoemd bedrag van ƒ 27, aftrekbare kosten zijn die op de desbetreffende inkomsten in mindering komen en dat in verband hiermee de dividendvrijstelling vervalt en de drempel van de giftenaftrek wordt verlaagd.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de Inspecteur de rente die betrekking heeft op de financiering van de aankoop van de aandelen C terecht niet in aanmerking heeft genomen als aftrekbare kosten, maar als persoonlijke verplichtingen. De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend en belanghebbende ontkennend.
4.2 Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof in de eerste plaats naar de gedingstukken. In de kern komen hun standpunten op het volgende neer.
4.3 Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende bij het aangaan van de betrokken overeenkomsten het oogmerk gehad uitkeringen van dividend op de aandelen niet in contanten te genieten maar in aandelen ten laste van de agioreserve. Op grond daarvan is de Inspecteur van mening dat de aandelen voor belanghebbende geen bron van inkomen vormen. Pas wanneer belanghebbende op enig tijdstip kiest voor uitkering van dividend in contanten, is volgens de Inspecteur voor belanghebbende sprake van een bron van inkomen. De rente in 1998 kan daarom niet als aftrekbare kosten van effecten worden gekwalificeerd maar dient als persoonlijke verplichting in aftrek te worden toegelaten en beperkt tot het voor het jaar 1998 geldende wettelijke maximum van ƒ 15.000.
4.4 Belanghebbende houdt daarentegen staande dat de aandelen in het kapitaal van C voor hem een bron van inkomen vormen. De ter zake daarvan vooruitbetaalde rente kan volgens belanghebbende dan ook als aftrekbare kosten worden gekwalificeerd en beperking van het aftrekbare bedrag is dan niet aan de orde.
4.5 Partijen hebben ter zitting desgevraagd verklaard het erover eens te zijn dat de aanslag moet worden verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 29.401 ingeval de Inspecteur in het gelijk wordt gesteld, dan wel ƒ 16.696 indien belanghebbende in het gelijk wordt gesteld.
5. Beoordeling van het beroep
5.1 Voor de beoordeling van het geschil is beslissend of te dezen ervan kan worden uitgegaan dat aan aandeelhouders van C gedurende de looptijd van de overeenkomst een uitkering van boven het gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal (winst) zal kunnen plaatsvinden bij een liquidatie van C. In dat geval vormt een dergelijke uitkering voor elk van die aandeelhouders een belastbaar voordeel als bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de Wet, en vormen de aandelen voor elk van die aandeelhouders een bron van inkomsten.
5.2 Aangezien de Inspecteur - op wiens weg dit zou hebben gelegen - geen feiten heeft gesteld, die meebrengen dat een liquidatie als hiervoor bedoeld niet leidt tot uitkering van winst aan de aandeelhouders, en zulks ook anderszins niet aannemelijk is, moet worden geoordeeld dat de ten behoeve van belanghebbende gekochte en gehouden aandelen uitzicht boden en, in elk geval het gehele jaar 1998, bleven bieden op het behalen van voordeel als bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de Wet.
5.3 Nu de in de Wet geformuleerde uitzonderingen op het begrip inkomsten uit vermogen te dezen geen toepassing vinden, leidt het vorenoverwogene tot het oordeel dat de aandelen voor belanghebbende naar hun aard een bron van inkomsten vormen.
5.4 Anders dan de Inspecteur betoogt, is te dezen niet van belang of belanghebbende bij het aangaan van de overeenkomst beoogde belastbare voordelen te genieten. Noch het ontbreken van zodanig oogmerk, noch het feit dat belanghebbende tot en met het onderhavige belastingjaar er steeds voor heeft gekozen agiostockdividend te ontvangen, brengt - ook in onderlinge samenhang bezien - mee dat de aandelen voor belanghebbende geen bron van inkomen voor de heffing van inkomstenbelasting vormden. Het standpunt van de Inspecteur berust derhalve op een onjuiste rechtsopvatting.
5.5 Het beroep is gegrond. Het belastbare inkomen bedraagt alsdan ƒ 16.696, zodat de aanslag nihil komt te bedragen.
6. Proceskosten en griffierecht
6.1 Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op (0,5 punten x € 322 x wegingsfactor 1,5 is) € 241,50 wegens beroepsmatig ver-leende rechtsbijstand en € 32 voor reiskosten in verband met het bijwonen van de zittingen door belanghebbende zelf, in totaal derhalve € 273,50. Het Hof acht geen reden aanwezig voor toekenning van een hogere vergoeding.
6.2 Voorts dient het voor deze zaak gestorte griffierecht aan belanghebbende te worden vergoed.
7. Beslissing
Het Gerechtshof
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep,
- vermindert de aanslag tot op nihil,
- gelast de Staat der Nederlanden het voor deze zaak gestorte griffierecht van ƒ 60 (€ 27,23) aan belanghebbende te ver-goeden,
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het beroep aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 273,50, en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld op 19 februari 2003 door mrs. Schuurman, Van Walderveen en Van Leijenhorst. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Vink.
(Vink) (Schuurman)
aangetekend aan
partijen verzonden:
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.