Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF8033

Datum uitspraak2003-04-29
Datum gepubliceerd2003-04-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200202907/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200202907/1. Datum uitspraak: 29 april 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Leeuwarden van 25 april 2002 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen. 1. Procesverloop Bij besluit van 28 maart 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen (hierna: het college) appellant op straffe van een dwangsom gelast de woning en de garage op het perceel [locatie] (hierna: het perceel) in overeenstemming te brengen met de op 14 juni 2000 verleende bouwvergunning. Bij besluit van 26 juli 2001 heeft het college een aanvraag van appellant om krachtens artikel 19, tweede lid, van de wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor een gewijzigd bouwplan voor voormelde woning en garage afgewezen. Bij afzonderlijke besluiten van 20 februari 2002 heeft het college de door appellant tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard, zij het dat het nader heeft gelast dat dient te worden gebouwd overeenkomstig voormelde op 14 juni 2000 verleende bouwvergunning, dan wel overeenkomstig een nog te verlenen bouwvergunning, waarvan de aanvraag op dat moment nog in behandeling was. Daarbij is tevens de begunstigingstermijn gewijzigd. Bij uitspraak van 25 april 2002, verzonden op 6 mei 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Leeuwarden (hierna: de voorzieningenrechter) de daartegen door appellant ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 mei 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 16 augustus 2002 heeft het college van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 november 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. E. Wiarda, en het college, vertegenwoordigd door J. Kleefstra, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen Ten aanzien van de weigering vrijstelling en bouwvergunning te verlenen 2.1. Het bouwplan voorziet in de oprichting van een woning met garage met, naar het college heeft gesteld en in hoger beroep niet meer is weersproken, een inhoud van 476 m³. 2.2. Ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied” rust op het perceel de bestemming “Natuurgebied (LNGW)”. Ingevolge artikel 18, lid I, van de planvoorschriften zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor: a. de instandhouding van respectievelijk heide, moeras, water-moeras, weide, bos, houtwallen, parkbos en de daaraan verbonden landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden; b. woondoeleinden; c. de daarbij behorende gebouwen en andere bouwwerken. In artikel 18, lid II, onder b, van de planvoorschriften is bepaald dat ten behoeve van de onder Ib genoemde doeleinden uitsluitend gebouwd mag worden overeenkomstig het bepaalde in artikel 3 lid II, onder C en E en lid III onder 2, 4 en 6. Artikel 3 van de planvoorschriften heeft betrekking op de bestemming “Landelijk gebied AA”. In lid I van deze bepaling is bepaald dat de op de kaart als zodanig aangewezen gronden onder meer bestemd zijn voor woondoeleinden. In lid II van de planvoorschriften is bepaald dat op de onder I bedoelde gronden uitsluitend de navolgende bebouwing mag worden opgericht: <…> C. Ten behoeve van de uitbreiding van de woonfunctie: 1. uitbreiding van bestaande woningen en herbouw van woningen, mits dit laatste gebeurt ter vervanging van bestaande woningen, met dien verstande, dat: <…> 2. garages, bergruimten voor huishoudelijke doeleinden, behorende bij de onder 1 bedoelde woningen, met dien verstande dat: <…> E. Andere bouwwerken: bij de functies, als bedoeld onder C en D, met dien verstande dat: a. de hoogte van erfafscheidingen niet meer dan 1.5 m zal bedragen; b. de hoogte van andere bouwwerken niet meer dan 5 m zal bedragen. 2.3. Gedeputeerde staten van Friesland hebben in 1981 goedkeuring onthouden aan artikel 3, lid I, van de planvoorschriften, voor zover daarin is bepaald dat de betrokken gronden mede zijn bestemd voor woondoeleinden, en voorts aan artikel 3, lid II, aanhef en onder C, van de planvoorschriften. De gemeenteraad van Heerenveen heeft sedertdien geen nieuw plan vast gesteld. 2.4. Uit het vorenstaande volgt dat bij de toetsing van het bouwplan aan het bestemmingsplan voormeld artikel 3, lid II, aanhef en onder C, buiten beschouwing moet worden gelaten. Bij die toetsing komt wel betekenis toe aan de plankaart en de systematiek van het bestemmingsplan, waarbij ook moet worden gelet op de overige in het plan opgenomen bestemmingen en het samenstel van planvoorschriften, waaraan geen goedkeuring is onthouden. 2.5. Gelet op het feit dat in artikel 18, lid II, onder b, van de planvoorschriften voor de bouwmogelijkheden wordt verwezen naar voormeld, buiten beschouwing te laten artikel 3, lid II, aanhef en onder C, van de planvoorschriften, en in aanmerking nemende dat aan voormeld artikel 3, lid II, aanhef en onder E, van de planvoorschriften, dat betrekking heeft op andere bouwwerken en derhalve niet op woningen, geen goedkeuring is onthouden, heeft het college terecht overwogen dat het bestemmingsplan de bouw van een woning op het perceel niet toestaat. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen. Het betoog van appellant dat uit de onthouding van goedkeuring aan voormelde planvoorschriften volgt dat een woning mag worden gebouwd, zonder dat daaraan beperkingen zijn verbonden, faalt. 2.6. Gebleken is dat het college reeds gedurende een groot aantal jaren de in voorbereiding zijnde correctieve en partiële herziening van het bestemmingsplan “Buitengebied” als leidraad hanteert voor de beoordeling van verzoeken om vrijstelling, als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Hierin is vermeld dat de inhoud van nieuwe woningen niet groter mag zijn dan 450 m³, maar is een mogelijkheid voor vrijstelling tot 500 m³ opgenomen. Volgens het college is het in Heerenveen in die jaren steeds vaste bestuurspraktijk geweest dat geen medewerking wordt verleend aan de bouw van woningen met een grotere inhoud dan 450 m³ in gebieden met een natuurbestemming, omdat – kort weergegeven - de woonfunctie afbreuk doet aan deze bestemming en de omvang van woningen daarom zo beperkt mogelijk moet blijven. Het toekomstige bestemmingsplan zal hieraan worden aangepast, aldus het college. 2.7. De voorzieningenrechter heeft het bestaan van deze praktijk terecht voldoende aannemelijk geacht. Er is geen grond voor het oordeel dat het college in hetgeen appellant naar voren heeft gebracht in redelijkheid niet heeft kunnen nalaten aanleiding te zien om in dit geval hiervan af te wijken. Dat de ruimtelijke uitstraling van een woning met een inhoud van 500 m³ dan wel 476 m³, naar appellant stelt, niet afwijkt van die van een woning met een inhoud van 450 m³, omdat het vloeroppervlak gelijk blijft, heeft die aanleiding niet hoeven geven. Ten aanzien van de last 2.8. De op 14 juni 2000 verleende bouwvergunning voorzag in de bouw van een woning met een inhoud van 450 m³. Niet in geschil is dat appellant in afwijking hiervan een woning heeft gebouwd met een inhoud van ongeveer 700 m³ en dat het college hiertegen handhavend kon optreden. Naar aanleiding van de in het besluit van 20 februari 2002 vermelde, destijds nog in behandeling zijnde bouwaanvraag, is op 26 februari 2002 bouwvergunning verleend voor het veranderen van de woning. Blijkens de vergunning voorziet dit bouwplan in een woning met een inhoud van 450 m³. 2.9. In artikel 40 van de Woningwet, noch elders, is een verplichting neergelegd tot verwezenlijking van een bouwplan, waarvoor bouwvergunning is verleend. De Afdeling verstaat de last daarom aldus, dat appellant de keuze wordt gelaten tussen afbraak, bouw in overeenstemming met de vergunning van 14 juni 2000, dan wel met die van 26 februari 2002. 2.10. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van een bevoegdheid om handhavend op te treden geen gebruik worden gemaakt. Van een bijzondere omstandigheid kan sprake zijn, indien concreet zicht bestaat op legalisering. 2.11. Uit hetgeen hiervoor is overwogen over de strijd met het bestemmingsplan en de geweigerde vrijstelling, blijkt dat van concreet zicht op legalisering van een woning met een inhoud van 700 m³, 500 m³ dan wel 476 m³ geen sprake is. In hetgeen appellant hierover naar voren heeft gebracht, bestaat derhalve reeds hierom geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college een bijzonder geval had moeten aannemen. 2.12. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient met verbetering van gronden te worden bevestigd. 2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb w.g. Boer Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2003 201.