Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF7891

Datum uitspraak2003-03-27
Datum gepubliceerd2003-05-06
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 03/14417
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ama-beleid / leeftijdsonderzoek / traumatabeleid. Eiser stelt dat met het uitgevoerde leeftijdsonderzoek niet kan worden vastgesteld of iemand minderjarig of meerderjarig is. De rechtbank volgt deze stelling niet. Naar aanleiding van een overleg tussen Inspectie van de Gezondheidszorg (IGZ), de IND en enkele deskundigen, heeft de IGZ de IND bij brief laten weten geen twijfel meer te hebben over het door de IND gehanteerde leeftijdsonderzoek. Bovendien heeft de IGZ zich bereid verklaard audits uit te voeren omtrent de methode van het leeftijdsonderzoek. Het is reeds lange tijd praktijk om de methode van het leeftijdsonderzoek niet langer te gebruiken voor het bepalen van de achttienjarige leeftijd. De IND kan op basis van leeftijdsonderzoek enkel een wetenschappelijk verantwoorde conclusie trekken of een asielzoeker twintig jaar of ouder is, en dus meerderjarig. Dit is het geval als het sleutelbeen van de asielzoeker volledig ‘gesloten’ is. Bij een ‘niet-geheel gesloten’ sleutelbeen gaat de IND uit van minderjarigheid, ook als de onderzoeker heeft aangegeven dat er wellicht sprake is van meerderjarigheid. De rechtbank heeft geen grond om aan te nemen dat de methode van het leeftijdsonderzoek van verweerder onvoldoende deugdelijk zou zijn. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het uitgevoerde onderzoek slechts fungeert als hulpmiddel om de leeftijd van een asielzoeker te kunnen bepalen als onderdeel van de beoordeling van de ingediende aanvraag. Zoals ook in casu het geval is, verstrekt de asielzoeker zelf doorgaans geen gegevens die de door hem gestelde leeftijd anderszins zouden kunnen staven. De rechtbank acht het gehanteerde leeftijdsonderzoek een aanvaardbaar hulpmiddel ter uitvoering van de vreemdelingenwetgeving. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank op grond van het verrichte leeftijdsonderzoek eiser een leeftijd van 21 jaar of ouder mogen toekennen ten tijde van de asielaanvraag en, gelet op het verschil met de door eiser zelf opgegeven leeftijd van vijftien à zestien jaar, mede op grond daarvan diens asielrelaas ongeloofwaardig mogen achten. De rechtbank overweegt voorts dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten eiser geen verblijfsvergunning te verlenen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000, nu eiser in de gestelde gebeurtenissen geen aanleiding heeft gezien Guinee te verlaten. Daarnaast overweegt de rechtbank in het licht van de Afdelingsuitspraak 200200324/1 van 22 maart 2002 dat uit artikel 31, eerste lid, Vw 2000 voortvloeit dat het belang van de aanwezigheid van littekens moet worden beoordeeld in de context van het asielrelaas van de vreemdeling. Nu verweerder dat asielrelaas niet aannemelijk achtte, hoefde verweerder niet in te gaan op de vraag of de gestelde littekens kunnen duiden op martelingen. Het is aan de vreemdeling om het mogelijke belang van aanwezige littekens voor het asielverzoek met een geloofwaardig relaas aannemelijk te maken. Beroep ongegrond.


Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE ZITTINGHOUDENDE TE ’S-HERTOGENBOSCH Sector bestuursrecht Enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken UITSPRAAK Zaaknummer : AWB 03/14417 BEPTDN A8 Datum uitspraak: 27 maart 2003 Uitspraak op het beroep in het geschil tussen: A, geboren op [...] september 1987 en van Guinese nationaliteit, eiser, gemachtigde drs. J.W. de Haan, medeweker bij de Stichting Rechtsbijstand Asiel te ’s-Hertogenbosch, en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te ’s-Gravenhage, verweerder. I. PROCESVERLOOP Op 3 maart 2003 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000). Bij besluit van 5 maart 2003 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Dit besluit is op dezelfde datum aan eiser in persoon uitgereikt. Daarbij is medegedeeld dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten en dat het instellen van een beroepschrift de werking van voornoemd besluit niet opschort. Tegen dit besluit heeft eiser bij schrijven van 5 maart 2003 beroep ingesteld. Tevens heeft eiser de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting van eiser achterwege wordt gelaten totdat uitspraak zal zijn gedaan op het beroep. Dit verzoek is geregistreerd onder nummer AWB 03/14416 BEPTDN A7. Bij schrijven van 17 maart 2003 heeft eiser de gronden van het beroep en de voorlopige voorziening aangevuld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en tot afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening. De behandeling van het beroep en het verzoek heeft gevoegd plaatsgevonden ter zitting van 20 maart 2003, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. P. Guennoun, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder is ter zitting vertegenwoordigd door mr. Y. Kalden, ambtenaar ten departemente. II. OVERWEGINGEN Aan de orde is de vraag of het besluit van 5 maart 2003 in rechte stand kan houden. Ter onderbouwing van zijn aanvraag en beroep heeft eiser het volgende aangevoerd. Eiser is uit Guinee vertrokken omdat hij bang was opgepakt en vermoord te worden, aangezien zijn stiefmoeder hem ervan verdacht opzettelijk haar zoon te hebben omgebracht. Toen eiser zes of zeven jaar oud was woonde hij met zijn vader, moeder, stiefmoeder en broertje in Sierra Leone. Vanwege de oorlog zijn ze naar Guinee gegaan, maar onderweg zijn de moeder en het broertje van eiser in Sierra Leone door rebellen vermoord. In Guinee ging eiser met zijn vader en stiefmoeder naar B, het dorp van zijn vader. Na het schoolexamen van eiser is zijn vader overleden. Eiser was toen twaalf jaar oud. De stiefmoeder van eiser begon hem na het overlijden van zijn vader te slaan en te mishandelen. Toen eiser een keer eten had genomen heeft zijn stiefmoeder zijn rechterhand verbrand omdat hij volgens haar het eten had gestolen. Eiser moest van zijn stiefmoeder allerlei werkzaamheden verrichten en mocht niet rusten. Op een dag moest eiser water halen en droeg hij zijn halfbroer, C genaamd, op zijn rug in een doek. Bij de waterput is de doek losgegaan en is de halfbroer van eiser in de waterput gevallen en verdronken. Omstanders zeiden dat eiser het kind expres in de put had gegooid en dat ze hem gingen vermoorden. Daarop is eiser naar een oude man gevlucht en daar hoorde hij dat de omstanders naar de politie waren gegaan. Eiser hoorde eveneens dat hij zou worden opgepakt omdat hij iemand had vermoord en ook zelf zou worden vermoord. Hij is daarop gevlucht naar de markt in Timbimadina gegaan, alwaar een chauffeur hem – nadat hij zijn verhaal heeft verteld – heeft meegenomen naar de markt D te Conakry. Eiser werkte en sliep op de markt. Op de markt kwam eiser E tegen en met hem heeft hij Guinee per vliegtuig verlaten. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen. Die afwijzing is gebaseerd op het bepaalde in het eerste lid in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder f, van artikel 31 van de Vw 2000. De rechtbank overweegt als volgt. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 kan worden verleend in de in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 genoemde gevallen. Het bestreden besluit is genomen in het kader van de zogenoemde Aanmeldcentrum-procedure (AC-procedure). In hoofdstuk C3/12.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc2000) is bepaald dat die procedure zich slechts leent voor een asielaanvraag waaromtrent geen tijdrovend onderzoek nodig is en waarop binnen 48 procesuren zorgvuldig kan worden beslist. Ingevolge het Vluchtelingenverdrag is sprake van vluchtelingschap in het geval dat eiser, uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan eiser de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State behoort de vaststelling of en in hoeverre bij de beoordeling van de asielaanvraag wordt uitgegaan van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van verweerder en kan die vaststelling door de rechter slechts terughoudend worden getoetst. De rechtbank dient zich dan ook bij haar oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas van een vreemdeling te beperken tot het oordeel of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas niet geloofwaardig is. Uit voornoemde jurisprudentie kan voorts worden opgemaakt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de oprechtheid van een vreemdeling en de geloofwaardigheid van het asielrelaas op voorhand is aangetast indien een vreemdeling niet aannemelijk kan maken dat het ontbreken van reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, niet aan hem is toe te rekenen. De rechtbank tekent hierbij aan dat het ontbreken van documenten op zichzelf geen grond vormt voor niet-inwilliging van de aanvraag op grond van artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vw 2000. De afwijzingsgrond genoemd in dit artikellid kan uitsluitend worden toegepast na een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag. Immers, blijkens hoofdstuk C1/5.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) zal het toerekenbaar ontbreken van documenten steeds in de context van het totale feitencomplex moeten worden beschouwd. Verweerder heeft zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat eiser geen documenten heeft overgelegd om zijn identiteit en nationaliteit te kunnen vaststellen. Volgens verweerder moet de reden welke is aangevoerd voor het feit dat er geen documenten zijn overgelegd, namelijk dat hij nimmer een identiteitskaart heeft aangevraagd, als volstrekt ontoereikend van de hand worden gewezen. Nu uit het leeftijdsonderzoek van 3 maart 2003 is gebleken dat eiser meerderjarig is, klemt dit met het feit dat uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 17 oktober 2002 blijkt dat het bezit van een nationale identiteitskaart in Guinee wettelijk verplicht is vanaf 18 jaar. Het ontbreken van documenten om zijn identiteit en nationaliteit ligt dan ook in de risicosfeer van eiser. Verweerder heeft er voorts op gewezen dat eiser geen enkel formeel dan wel indicatief bewijs heeft overgelegd om de door hem beweerde reisroute te kunnen vaststellen. Evenmin is het reisverhaal aannemelijk gemaakt door het afleggen van gedetailleerde en verifieerbare verklaringen, hetgeen redelijkerwijs van een persoon die stelt van Guinee per vliegtuig naar Nederland te zijn gereisd mag worden verwacht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van documenten hem niet kan worden toegerekend. Evenzeer heeft verweerder eiser in redelijkheid kunnen tegenwerpen dat hij geen gedetailleerde en verifieerbare verklaringen heeft afgelegd over zijn gestelde reisroute. Derhalve is op voorhand twijfel ontstaan aan de oprechtheid van eiser en afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van de gestelde dood van zijn stiefbroer in de bijzondere negatieve aandacht van de Guinese autoriteiten is komen te staan. Naar de mening van verweerder heeft eiser de gestelde dood van zijn stiefbroer niet aannemelijk gemaakt. Hij heeft tegenstrijdige verklaringen afgelegd omtrent de periode waarin het gestelde ongeluk zou hebben plaatsgevonden. Zo stelt eiser tijdens het eerste gehoor dat zijn stiefbroer minder dan een jaar geleden zou zijn overleden, terwijl hij tijdens het nader gehoor heeft verklaard dat het gestelde ongeluk bij de waterput ongeveer twee jaar geleden zou hebben plaatsgevonden en dat hij direct na het ongeluk naar Conakry zou zijn gegaan, hetgeen volgens de verklaringen van eiser één jaar geleden zou zijn geweest. Voorts acht verweerder van belang dat de stelling van eiser dat hij vanwege de gestelde moord op zijn stiefbroer door de Guinese autoriteiten zou worden gezocht, enkel is gebaseerd op informatie verkregen van derden. Ook de omstandigheid dat eiser gedurende zijn gestelde verblijf in Conakry nimmer problemen van de zijde van de Guinese autoriteiten heeft gehad, duidt volgens verweerder niet op een bijzondere negatieve belangstelling. Temeer nu eiser heeft verklaard dat de politie hem na de beweerde dood van zijn stiefbroer enkele malen in Conakry heeft aangesproken en gefouilleerd en vervolgens heeft laten gaan. Marginaal toetsend is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op grond van het voorgaande in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van de gestelde dood van zijn stiefbroer in de bijzondere negatieve aandacht van de Guinese autoriteiten is komen te staan. De door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden kunnen naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet leiden tot een geslaagd beroep op vluchtelingschap. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de gestelde problemen van eiser van de zijde van zijn stiefmoeder niet zijn te herleiden tot één van de gronden van het Vluchtelingenverdrag. De door eiser gestelde problemen met zijn stiefmoeder hebben zich enkel in de privé-sfeer voorgedaan en hij had hiertegen de bescherming van de Guinese autoriteiten kunnen inroepen. Eiser heeft hiertoe echter nimmer enige poging ondernomen. De door eiser aangevoerde reden dat hij bang was van zijn stiefmoeder en derhalve geen aangifte bij de politie heeft durven doen, acht de rechtbank niet verschoonbaar hiervoor. Verder is niet gebleken dat de Guinee autoriteiten eiser met betrekking tot de gestelde problemen met zijn stiefmoeder geen hulp kunnen of willen bieden. Daarnaast kan eiser zich aan de gestelde problemen met zijn stiefmoeder ontrekken door zich elders in Guinee te vestigen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat gebleken is dat eiser alvorens Guinee te verlaten meer dan een jaar in Conakry heeft verbleven zonder enige problemen van de zijde van zijn stiefmoeder te hebben ondervonden. De stelling van eiser dat met het leeftijdsonderzoek zoals uitgevoerd door de antropoloog drs. H.Th. van der Pas voor de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) niet kan worden vastgesteld of iemand minderjarig of meerderjarig is, kan door de rechtbank niet worden gevolgd. Immers, op 26 november 1998 heeft naar aanleiding van de bezwaren van de Inspectie van de Gezondheidszorg (IGZ) overleg heeft plaatsgevonden tussen de IND, IGZ en enkele deskundigen. De IGZ heeft naar aanleiding van dit overleg bij brief van 30 november 1998 aan de IND laten weten geen twijfel meer te hebben over het door de IND gehanteerde leeftijdonderzoek. Bovendien heeft de IGZ zich bereid gevonden audits uit te voeren omtrent de methode van het leeftijdsonderzoek. Het is reeds lange tijd praktijk om de methode van het leeftijdsonderzoek niet langer te gebruiken voor het bepalen van de 18-jarige leeftijd. De IND kan op basis van leeftijdonderzoek enkel een wetenschappelijk verantwoorde conclusie trekken of een asielzoeker twintig jaar of ouder is, en dus meerderjarig. Dit is het geval als het sleutelbeen van de asielzoeker volledig “gesloten” is. Bij een “niet-geheel gesloten” sleutelbeen gaat de IND uit van minderjarigheid, ook als de onderzoeker heeft aangegeven dat er wellicht sprake is van meerderjarigheid. De rechtbank heeft dan ook geen grond om aan te nemen dat de methode van het leeftijdsonderzoek van verweerder onvoldoende deugdelijk zou zijn. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het hier gebezigde onderzoek slechts tot doel heeft te fungeren als een hulpmiddel om de leeftijd van een asielzoeker te kunnen bepalen als onderdeel van de beoordeling van de door die asielzoeker ingediende aanvraag van een verblijfsvergunning. Zoals ook in het onderhavige geval verstrekt de asielzoeker zelf doorgaans geen gegevens die de door hem gestelde leeftijd anderszins zouden kunnen staven. Tegen deze achtergrond en gelet voorts op de marges die verweerder thans ten aanzien van de uitkomst van het leeftijdsonderzoek in acht neemt acht de rechtbank het gehanteerde leeftijdsonderzoek een aanvaarbaar hulpmiddel ter uitvoering van de vreemdelingenwetgeving. Verweerder heeft dan ook naar het oordeel van de rechtbank op grond van het verrichte leeftijdsonderzoek eiser een leeftijd van 21 jaar of ouder mogen toekennen ten tijde van de asielaanvraag en gelet op het verschil met de door eiser zelf opgegeven leeftijd van 15 á 16 jaar mede op grond daarvan diens asielrelaas ongeloofwaardig mogen achten. De door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden kunnen dan ook naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot een geslaagd beroep op vluchtelingschap. Derhalve komt eiser niet in aanmerking voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Ingevolge artikel 3 van het EVRM, artikel 3 van het Anti-Folterverdrag en artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat eiser bij uitzetting een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Gelet op hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot het beroep op vluchtelingschap is niet aannemelijk dat gedwongen terugkeer van eiser strijd oplevert met bovengenoemde artikelen, zodat eiser evenmin aanspraak kan maken op een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Voorts is de rechtbank van oordeel dat evenmin is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van het vertrek van eiser uit het land van herkomst, op grond waarvan verweerder een verblijfsvergunning in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden. Ten aanzien van de (gestelde) verkrachting van eiser in Nederland door zijn reisagent, overweegt de rechtbank dat dit geen omstandigheid vormt op grond waarvan niet van eiser kan worden gevergd dat hij terugkeert naar zijn land van herkomst. Overigens, is niet gebleken dat eiser aangifte heeft gedaan van de verkrachting bij de politie. Verder acht de rechtbank van belang dat een arts van de GGD heeft vastgesteld dat eiser in staat is om te reizen. Voor zover eiser van mening is dat hem in verband met de gestelde mishandelingen door zijn stiefmoeder op grond van het zogenaamde traumatabeleid een vergunning tot verblijf dient te worden verleend, overweegt de rechtbank dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten eiser geen verblijfsvergunning te verlenen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, nu eiser in de gestelde gebeurtenissen geen aanleiding heeft gezien om zijn land van herkomst te verlaten. Daarnaast overweegt de rechtbank in het licht van de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 maart 2002 (200200324/1) dat uit artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 voortvloeit dat het belang van de aanwezigheid van littekens moet worden beoordeeld in de context van het asielrelaas van de vreemdeling. Nu verweerder dat asielrelaas niet aannemelijk achtte, hoefde verweerder niet nader te treden in de vraag of de gestelde littekens kunnen duiden op martelingen. Het is aan de vreemdeling om het mogelijke belang van aanwezige littekens voor het asielverzoek met een geloofwaardig relaas aannemelijk te maken, niet aan verweerder om aannemelijk te maken dat die littekens zulk belang missen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zonder schending van eisen van zorgvuldigheid de aanvraag van eiser binnen de 48 procesuren van de AC-procedure heeft kunnen beoordelen en op basis daarvan heeft kunnen besluiten eiser geen verblijfsvergunning te verlenen. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de rechtbank niet gebleken. Mitsdien wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De rechtbank, - verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mr. A.B.M. Hent als rechter in tegenwoordigheid van mr. B.J. Groothedde als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2003. Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij: Raad van State Afdeling bestuursrechtspraak Hoger beroep vreemdelingenzaken Postbus 16113 2500 BC ’s-Gravenhage De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Afschriften verzonden: 27 maart 2003