Jurisprudentie
AF7890
Datum uitspraak2003-03-04
Datum gepubliceerd2003-04-28
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/2047 WSFBSF, 02/2048 WSFBSF
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-04-28
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/2047 WSFBSF, 02/2048 WSFBSF
Statusgepubliceerd
Uitspraak
02/2047 + 02/2048 WSFBSF
U I T S P R A A K
met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gedingen tussen:
[opposant], wonende te [woonplaats], opposant,
en
de Hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, geopposeerde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Opposant heeft hoger beroep ingesteld tegen een tussen partijen gegeven uitspraak van de rechtbank Groningen van 21 februari 2002.
Bij uitspraak van 2 augustus 2002 heeft de Raad het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Opposant is van die uitspraak in verzet gekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 januari 2003, waar opposant in persoon is verschenen en waar geopposeerde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Bij uitspraak van 2 augustus 2002 heeft de Raad het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat het griffierecht niet binnen de bij brief van 3 mei 2002 gestelde termijn, welke eindigde op 31 mei 2002, is bijgeschreven op de rekening van de Centrale Raad van Beroep dan wel ter griffie is betaald.
Het griffierecht is eerst op 3 juni 2002 op de rekening van de Raad bijgeschreven. Derhalve is het griffierecht niet binnen de evengenoemde termijn ontvangen.
Ten gevolge van het gedane verzet dient de Raad thans de vraag te beantwoorden of hij bij zijn uitspraak van 2 augustus 2002 terecht heeft geoordeeld dat het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk is te achten.
Hetgeen in het verzetschrift en ter zitting door opposant is aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel geleid dan hetwelk is neergelegd in zijn uitspraak van 2 augustus 2002.
De Raad merkt hierbij op dat de regeling van het begin van de termijn voor het voldoen van het griffierecht op de voet van artikel 8:41, tweede lid, van de Awb vergelijkbaar is met de regeling van het begin van de bezwaar- en beroepstermijn ingevolge de artikelen 6:8, eerste lid, en 3:41, eerste lid, van de Awb.
De Raad is van oordeel dat de dag van verzending van de hierbedoelde brief, te weten 3 mei 2002, bepalend is voor het tijdstip waarop de termijn gaat lopen. Als dag van verzending per post geldt de datum waarop het stuk ter verzending aan TPG-post is aangeboden en ten bewijze waarvan TPG-post dat stuk van een datumstempel voorziet.
Dat een aangetekend verzonden stuk door TPG-post na stempeling mogelijk op een andere dag aan de geadresseerde wordt aangeboden, leidt er niet toe dat in dat geval als datum van verzending zou moeten worden aangemerkt de dag waarop de postbode het stuk heeft aangeboden. Ook bij niet-aangetekende verzending per post is niet de dag van postbestelling -eventueel door uitreiking door de postbode- maar die van verzending bepalend voor de aanvang van de termijn.
Een andersluidende opvatting zou er voorts toe leiden dat een belanghebbende, bijvoorbeeld door een aangetekend verzonden stuk niet in ontvangst te nemen, het tijdstip van aanvang van de termijn zou kunnen beïnvloeden.
Ten slotte merkt de Raad nog op dat geen sprake is van strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De Raad is van oordeel dat niet kan worden geoordeeld dat het recht op toegang tot de rechter onvoldoende is gewaarborgd, nu de niet-ontvankelijkverklaring niet kan worden uitgesproken indien de overschrijding van de betalingstermijn niet aan een aan de indiener van het beroepschrift te wijten omstandigheid is toe te rekenen.
Naar het oordeel van de Raad valt niet in te zien dat dat artikel de wetgever zou verbieden een betalingstermijn voor te schrijven en aan niet-verschoonbare overschrijding van die termijn het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkheid te verbinden. Het wezen van het recht op toegang tot de rechter wordt daardoor immers niet aangetast.
Gezien het vorenstaande dient het verzet met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet, in samenhang met het vijfde lid van artikel 8:55 van de Awb, ongegrond te worden verklaard. Gelet op het zesde lid van laatstgenoemd artikel blijft de uitspraak waartegen verzet is gedaan in stand.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het verzet ongegrond.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2003.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.W. Engelhart.