Jurisprudentie
AF7846
Datum uitspraak2003-04-09
Datum gepubliceerd2003-04-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 01/729
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-04-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 01/729
Statusgepubliceerd
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 01/729 9 april 2003
5191 Subsidieregeling fokverbod varkens 1997
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A en B, te X, appellante,
gemachtigde: G.G. Versantvoort te X,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,
gemachtigde: mr. K.J. Terwal en mr. W.M.G. Visser, onderscheidenlijk werkzaam bij verweerders agentschappen Laser en Bureau Heffingen.
1. De procedure
Op 7 september 2001 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 14 augustus 2001, verzonden op 15 augustus 2001.
Bij dat besluit is het bezwaarschrift van appellante d.d. 22 januari 2001, gericht tegen de factuur terzake van de terugvordering van een bedrag van fl. 4198,60, dat was uitbetaald aan appellante ter verhoging van haar op grond van de Subsidieregeling fokverbod varkens 1997 toegekende bedragen, gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard.
Bij besluit van 4 februari 2002 heeft verweerder het besluit van 14 augustus 2001 ingetrokken, het bezwaarschrift d.d. 22 januari 2001 niet ontvankelijk verklaard en het bezwaarschrift van appellante van 3 december 2001, gericht tegen de op 21 november 2001 verzonden factuur tot terugvordering van voormeld bedrag, ongegrond verklaard.
Bij brief van 19 maart 2002 heeft appellante de gronden van haar beroep aangevuld.
Verweerder heeft op 25 april 2002 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2003. Bij die gelegenheid is voor appellante A verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van appellante, en heeft verweerder zijn standpunt door zijn gemachtigden doen toelichten.
Bij brief van 28 februari 2003 heeft verweerder alsnog toegezonden het besluit van
19 januari 2000 dat ten grondslag lag aan de hogervermelde factuur van gelijke datum, waarover verweerder in bezwaar heeft beslist.
Het College heeft het onderzoek heropend en appellante de gelegenheid geboden opmerkingen te maken.
Bij brief van 7 maart 2003 heeft appellante een reactie toegezonden. Zij heeft hierbij aangegeven geen behoefte te hebben aan een nieuwe behandeling ter zitting.
Bij brief van 11 maart 2003 heeft verweerder doen weten eveneens geen nadere zitting te wensen, waarna het onderzoek is gesloten.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Subsidieregeling fokverbod varkens 1997 (hierna: Regeling), die gebaseerd is op de artikelen 15, 19, 27 en 28 van de Landbouwwet luidt voor zover hier van belang als volgt:
"Artikel 3
Aan aanvragers wordt door de minister, onder voorbehoud van goedkeuring van deze regeling door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, de subsidie, bedoeld in artikel 4 bis van verordening 413/97, verstrekt, mits aan de verplichtingen van het tweede lid van voornoemd artikel en van deze regeling is voldaan."
Artikel 4 bis van Verordening (EG) nr. 413/97, ingevoegd bij Verordening (EG) nr. 1564/97 van de Commissie van 1 augustus 1997 luidt, voor zover van belang:
"Artikel 4 bis
1. Aan de producenten kan op hun verzoek door de Nederlandse bevoegde autoriteiten steun worden toegekend voor de zeugen op hun bedrijf waarvoor het inseminatieverbod geldt dat op 3 juni 1997 is afgekondigd bij de Nederlandse "Regeling fokverbod varkens 1997".
2. De steun wordt vastgesteld op 32 ecu per zeug en per maand. (…)"
Artikel 46 van de Landbouwwet luidt:
"Tegen een op grond van de artikelen 13, 15, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 26 en 32 genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Aan appellante is met betrekking tot een viertal maanden subsidie toegekend op grond van de Regeling, welke is uitbetaald op 20 april, 26 mei, 4 juni en 26 juni 1998. In het toekenningsbesluit van 6 april 1998, dat strekte tot inwilliging van de aanvraag voor de maand augustus, is met betrekking tot de uitbetaling van de subsidie het volgende vermeld:
"De subsidie bedraagt 32 ECU per zeug per maand, de koers voor deze maand is f 71,45.
Voor dit UBN-nummer heeft U aangegeven dat de Landbouwregeling van de Wet op de Omzetbelasting 1968 van toepassing is. Het subsidiebedrag wordt verhoogd met het landbouwforfait van 5,93 %."
- Op 19 januari 2001 heeft verweerder appellante bericht dat in zijn administratie een bedrag van fl. 4198,60 openstaat in verband met een viertal op 31 october 2000 gedateerde facturen.
- Op 22 januari 2001 heeft verweerder appellante per fax een copie van een aan haar gerichte factuur, gedateerd 19 januari 2000, toegezonden, waarin als onderwerp is vermeld "Subsidieregeling fokverbod varkens 1997" en een bedrag van fl. 4198,60 was gefactureerd.
- Hiertegen heeft appellante een bezwaarschrift ingediend.
- Bij besluit van 14 augustus 2001 heeft verweerder het bezwaar gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. Dit besluit ging vergezeld van de aanwijzing dat beroep er tegen kon worden ingesteld bij het College. Appellante heeft dat gedaan.
- Bij brief van 21 november 2001 heeft verweerder appellante wederom de factuur van 19 januari 2000 toegezonden.
- Bij brief van 3 december 2001 heeft appellante hiertegen een bezwaarschrift ingediend.
- Vervolgens heeft verweerder het besluit van 4 februari 2002 genomen.
3. De bevoegdheid van het College
Het College stelt vast - na kennisneming van de stukken en het verhandelde ter zitting - dat de bestreden factuur betrekking heeft op de terugvordering van het bedrag ter grootte van 5,93% van het subsidiebedrag waarmee indertijd de aan appellante op grond van de Regeling toegekende subsidie is verhoogd.
Ter zitting is door verweerder met betrekking tot die verhoging uiteengezet dat voor agrariërs die deelnemen aan de BTW-landbouwregeling, bedoeld in artikel 27 van de Wet op de Omzetbelasting, en derhalve geen BTW-aangifte doen, de BTW een kostenpost vormt omdat zij, anders dan de ondernemers die niet aan deze regeling deelnemen, de aan hen over hun aankopen in rekening gebrachte omzetbelasting niet bij hun aangifte van de belastingdienst kunnen terugvragen. Bedoelde kostenpost wordt gecompenseerd met het landbouwforfait, een percentage dat de afnemers over de goederen en diensten die hen door deze agrariers worden geleverd, in aftrek mogen brengen op hun BTW-aangifte.
Hiervan is het gevolg, aldus verweerder, dat ondernemers die deelnemen aan de BTW-landbouwregeling bij calamiteiten naast andere schade ook BTW-schade lijden. Teneinde aan die schade tegemoet te komen wordt voor hen het subsidiebedrag verhoogd. Gebleken is evenwel dat appellante, anders dan zij had opgegeven, niet aan de
BTW-landbouwregeling deelneemt.
Het College stelt vervolgens vast dat voor de door verweerder toegepaste verhoging noch in Verordening (EG) nr. 413/97, waarin de hoogte van de subsidie uitdrukkelijk is vastgelegd, noch in de Regeling een grondslag valt te vinden. Hieruit volgt dat het voorliggende geschil, betreffende de terugvordering van de verhoging, geen geschil betreft terzake van de toepassing van de Regeling maar terzake van door verweerder om een andere reden betaalde bedragen.
Het bestreden besluit betreft derhalve niet een besluit dat is genomen op grond van een van de in artikel 46 van de Landbouwwet genoemde bepalingen. Ook overigens is geen bepaling aan te wijzen op grond waarvan het College bevoegd zou zijn van het geschil kennis te nemen. Het College dient zich dan ook onbevoegd te verklaren. Het beroep zal met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht worden doorgezonden naar de arrondissementsrechtbank te Den Bosch.
Appellante heeft in het bijzonder betoogd dat verweerder in plaats van geld van haar terug te vorderen haar volledig schadeloos dient te stellen voor de schade die zij heeft geleden als gevolg van het fokverbod en wel voor een bedrag van fl. 564.022,- alsmede voor de gevolgschade. Te dien aanzien merkt het College nog op dat het bestreden besluit geen beslissing terzake van hogervermeld verzoek om schadevergoeding inhoudt. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat dit verzoek nog in behandeling is.
Aangezien verweerder appellante onjuist heeft voorgelicht omtrent de tegen zijn beslissing openstaande rechtsmiddelen acht het College termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met kosten van rechtsbijstand welke overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op € 644.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart zich onbevoegd om van het geschil kennis te nemen;
- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure aan de zijde van appellante welke worden vastgesteld op € 644
(zegge zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat.
Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. D. Roemers en mr. M.J. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 april 2003.
w.g. C.M. Wolters w.g. R. Meijer