Jurisprudentie
AF7818
Datum uitspraak2002-12-15
Datum gepubliceerd2003-04-25
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsGroningen
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 02/88674
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-04-25
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsGroningen
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 02/88674
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bewaring / AC-procedure.
Nadat eiser, een gestelde Liberiaan, een aantal jaren illegaal in Nederland heeft verbleven, heeft hij een asielaanvraag ingediend. Tijdens de AC-procedure is de identiteit van eiser bekend geworden en na afloop van de AC-procedure is eiser in bewaring gesteld. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser betoogd dat - onder verwijzing naar de uitspraak 00/68 KG van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 31 oktober 2002 - tijdens de AC-procedure sprake is van een niet op de wet gebaseerde, dus onrechtmatige, vrijheidsontneming. Dit betekent dat een daaropvolgende inbewaringstelling, zoals in dit geval, ook onrechtmatig is. De rechtbank volgt deze stelling niet en overweegt dat een in het algemeen aan de ophouding voorafgaande staandehouding dient te zijn gegrond op feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren. De betekenis hiervan is dat geen sprake mag zijn van een staandehouding die een element van discriminatie in zich heeft. Hoewel in het onderhavige geval geen sprake is van een staandehouding zoals genoemd in artikel 50, eerste lid, Vw 2000 geldt ook hier de eis van non-discriminatie. Op het moment dat de ophouding inging was de identiteit van eiser bekend en was gebleken dat hij geen rechtmatig verblijf in Nederland genoot. De rechtbank is van oordeel dat niet als gevolg van de onrechtmatige vrijheidsontneming, maar naar aanleiding van de asielprocedure in AC-verband, verweerder op de hoogte is gekomen van eisers identiteit en verblijfspositie. Er is derhalve geen sprake van discriminatoire handelingen van verweerder voorafgaande aan de ophouding. Ook de ophouding heeft niet langer geduurd dan de wet stelt. De conclusie is derhalve dat aan de inbewaringstelling niet een onrechtmatigheid is voorafgegaan, waardoor ook de inbewaringstelling onrechtmatig is geworden. Beroep ongegrond.
Uitspraak
RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Vreemdelingenkamer
Registratienummer: Awb 02/88674 VRONTN
UITSPRAAK
op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000, toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd, althans zich noemende:
A,
geboren op [...] 1974,
van gestelde Liberiaanse nationaliteit,
IND-dossiernummer: 0211.20.8158,
eiser,
gemachtigde: mr. S.S. Ilahi, advocaat te Groningen.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1 De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, hierna verweerder, heeft op 24 november 2002 aan eiser, die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, met het oog op de uitzetting de maatregel van bewaring opgelegd nu de openbare orde zulks vordert (artikel 59, eerste lid en onder a, Vw 2000).
1.2 Verweerder heeft op 26 november 2002 de rechtbank op grond van artikel 94, eerste lid, Vw 2000 in kennis gesteld van het opleggen van de maatregel van bewaring. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep.
1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser doorgestuurd en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
1.4 Het beroep is behandeld ter openbare terechtzitting van de rechtbank van 2 december 2002. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Voor verweerder is als gemachtigde verschenen de heer P. van Dam.
2. Rechtsoverwegingen
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in overeenstemming is met de wet en of deze in redelijkheid bij afweging van alle daarbij betrokken belangen gerechtvaardigd is.
2.2 Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser de rechtbank verzocht de opheffing van de bewaring te bevelen en schadevergoeding toe te kennen. Daartoe heeft de gemachtigde van eiser ter zitting betoogd dat - onder verwijzing naar de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 31 oktober 2002 (zaaknummer 00/68 KG) - tijdens de AC-procedure sprake is van een niet op de wet gebaseerde vrijheidsontneming, derhalve van een onrechtmatige. Dit betekent dat een daaropvolgende inbewaringstelling, zoals in dit geval, ook onrechtmatig is.
2.3 De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat de inbewaringstelling - ondanks de in rechtsoverweging 2.2 genoemde uitspraak - niet onrechtmatig is.
2.4 Voor de rechtbank is het volgende komen vast te staan.
Uit de gedingstukken is gebleken dat eiser in 1998 zijn land van herkomst heeft verlaten, waarna hij Nederland is ingereisd. Van 1998 tot november 2002 heeft eiser niet rechtmatig in Nederland verbleven. Op 16 november 2002 heeft eiser zich gemeld bij de daartoe aangewezen autoriteiten. Vervolgens heeft eiser op 20 november 2002 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Eisers asielaanvraag is in de AC-procedure afgedaan. Bij beschikking van 23 november 2002, aan eiser uitgereikt op 24 november 2002 om 09:27 uur, is eisers asielaanvraag afgewezen. In de AC-procedure is de identiteit van eiser bekend geworden. Na de uitreiking van voornoemde beschikking is eiser op grond van artikel 50, derde lid, Vw 2000, opgehouden voor verhoor. Eiser is op 24 november 2002 om 10:15 uur ingevolge artikel 5.2 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) gehoord, waarna aan hem om 10:26 uur de maatregel van bewaring is opgelegd.
2.5 Een in het algemeen aan de ophouding voorafgaande staandehouding dient te zijn gegrond op feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren. De betekenis hiervan is dat geen sprake mag zijn van een staandehouding die een element van discriminatie in zich heeft. Hoewel in het onderhavige geval geen sprake is van een staandehouding zoals genoemd in artikel 50, eerste lid, Vw 2000 geldt ook hier de eis van non-discriminatie.
Op het moment dat de ophouding inging was de identiteit van eiser bekend en was gebleken dat hij geen rechtmatig verblijf in Nederland genoot.
Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat niet als gevolg van de onrechtmatige vrijheidsontneming, maar naar aanleiding van de asielprocedure in AC-verband, verweerder op de hoogte is gekomen van eisers identiteit en verblijfspositie.
Er is derhalve geen sprake van discriminatoire handelingen van verweerder voorafgaande aan de ophouding. Ook de ophouding heeft niet langer geduurd dan de wet stelt.
De conclusie is derhalve dat aan de inbewaringstelling niet een onrechtmatigheid is voorafgegaan, waardoor ook de inbewaringstelling onrechtmatig is geworden.
2.6 Naar het oordeel van de rechtbank heeft de (procedure leidende tot de) inbewaringstelling van eiser ook voor het overige plaatsgevonden in overeenstemming met de wettelijke vereisten. De rechtbank is van oordeel dat eiser op goede gronden krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000, in het belang van de openbare orde en met het oog op uitzetting, in bewaring is gesteld. De rechtbank laat daarbij wegen dat eiser niet beschikt over een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 4.21 Vb 2000. Voorts heeft eiser zich niet aangemeld bij de daartoe aangewezen autoriteiten en heeft hij geen vaste woon- of verblijfplaats. Tenslotte heeft eiser niet eerder rechtmatig in Nederland verbleven en heeft hij geen middelen van bestaan. Gelet op het voorgaande is de vrees gerechtvaardigd dat eiser zich, indien in vrijheid gesteld, aan de voorgenomen uitzetting zal onttrekken.
2.7 De rechtbank acht van belang, zoals ter zitting is aangegeven, dat op 29 november 2002 een laissez-passer aanvraag naar de Centrale Presentatie Afdeling (CPA) is verstuurd en dat de CPA - nadat de laissez-passer aanvraag is gecontroleerd - voornoemde aanvraag vervolgens naar de Liberiaanse autoriteiten zal worden doorgestuurd. In dit verband is namens verweerder aangegeven dat het wachten is op een afspraak met de Liberiaanse autoriteiten. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat voldoende zicht bestaat op uitzetting van eiser op afzienbare termijn.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser de vraag opgeworpen of eiser naar Liberia kan worden verwijderd.
De rechtbank overweegt daartoe dat de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft aangegeven dat vooralsnog niet vast staat dat eiser uit Liberia afkomstig is en dat eiser evenmin documenten heeft overgelegd waaruit zijn nationaliteit blijkt. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting nog aangegeven dat nader onderzoek nodig is om te bezien of eiser uit Liberia komt. Dit betekent dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank in de gelegenheid dient te worden gesteld onderzoek naar de nationaliteit van eiser in te stellen en om te bezien of eiser daadwerkelijk uit Liberia afkomstig is.
2.8 Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
3. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. F.J. Agema en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. E.A. Ruiter als griffier op 5 december 2002.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC te 's-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht, één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: 6 december 2002