Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF7656

Datum uitspraak2003-04-09
Datum gepubliceerd2003-07-03
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 02/2046
Statusgepubliceerd


Indicatie

bouwvergunning voor het oprichten van een antennemast


Uitspraak

Rechtbank Arnhem Sector bestuursrecht Reg.nr.: AWB 02/2046 UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: A, wonende te B, eiser, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Renkum, verweerder, alsmede C, wonende te B, (vergunninghouder), partij ex artikel 8:26 van de Awb. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 20 augustus 2002. 2. Procesverloop Op 5 januari 2000 heeft vergunninghouder bij verweerder een aanvraag ingediend voor een bouwvergunning voor het oprichten van een antennemast op het perceel [X]. Bij besluit van 30 maart 2000 heeft verweerder de vergunning geweigerd. Tegen dit besluit is namens eiser bezwaar gemaakt. Bij besluit van 29 augustus 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Op 9 oktober 2000 is namens eiser beroep ingesteld tegen dat besluit. Bij uitspraak van 26 april 2002 (nr: Awb 00/1864), heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 augustus 2000 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen. Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en de aangevraagde vergunning alsnog verleend. Eiser heeft op 20 september 2002 bij de rechtbank beroep ingesteld tegen dit besluit. Namens hem heeft mw. mr. I.E. Nauta, advocaat te Arnhem, de gronden van het beroep uiteengezet in een aanvullend beroepschrift van 26 september 2002. Bij schrijven van 18 oktober 2002 heeft vergunninghouder aangegeven als partij aan het geding te willen deelnemen. Verweerder heeft op 14 november 2002 een verweerschrift ingediend. Op 17 maart 2003 heeft de griffier van de rechtbank een onderzoek ter plaatse ingesteld, zoals bedoeld in artikel 8:50 van de Awb. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 19 maart 2003. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.J.W. van Ingen, advocaat te Nijmegen. Namens verweerder is mw. G. Paling verschenen, bijgestaan door mw. mr. E.M.H. Harbers, advocaat te Arnhem. Vergunninghouder was eveneens in persoon aanwezig, bijgestaan door mr. W.G.C. Wijsman, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zwolle. 3. Overwegingen In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat er, gelet op de belangen van omwonenden en andere belanghebbenden, in casu geen zwaarwegende argumenten zijn die het recht van vergunninghouder als bedoeld in artikel 10, eerste lid van het Europees Verdrag voor de bescherming van de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden (‘het EVRM’) kunnen beperken. De bouw van de mast heeft volgens verweerder geen significante gevolgen voor de ter plaatse aanwezige ornithologische waarden. Het terzake uitgebrachte (negatieve) welstandsadvies maakt het volgens verweerder gezien de bewoordingen evenmin aannemelijk dat sprake is van zwaarwegende omstandigheden die moeten leiden tot weigering van de bouwvergunning. Vergunninghouder heeft zich in grote lijnen bij dit standpunt aangesloten. Eiser kan zich hiermee niet verenigen en stelt zich primair op het standpunt dat de bouwvergunning op grond van artikel 10, tweede lid, van het EVRM had moeten worden geweigerd. Voorts is het bestreden besluit volgens eiser in strijd met de Vogel- en Habitatrichtlijn van de Europese Unie, althans heeft verweerder dit aspect onvoldoende onderzocht. Bovendien is de antennemast in de door vergunning-houder gewenste vorm naar de mening van eiser niet noodzakelijk voor het in artikel 10, eerste lid, van het EVRM bedoelde recht en levert de mast gevaar op voor de volksgezondheid en voor blikseminslag. Verder is eiser van mening dat de belangen van derden en het algemeen belang niet voldoende zijn afgewogen en dat de zend- en ontvangstactiviteiten van vergunninghouder zullen leiden tot storing van apparatuur en in het bijzonder van eisers ontvangst van radio- en tv-programma’s. De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge het ter plaatse als bestemmingsplan geldende “Uitbreidings-plan in hoofdzaak voor de gemeente Renkum 1962” heeft het deel van het perceel waarop de antennemast is geprojecteerd de bestemming “bungalowbedrijf”. Ingevolge artikel 3.04 van de planvoorschriften, voor zover van belang, mogen terreinen met de bestemming “bungalowbedrijf” uitsluitend worden bebouwd met kampeerhuisjes. De bouw van de antennemast is derhalve in strijd met het bestemmingsplan. Ingevolge artikel 10 van het EVRM heeft een ieder recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. De uitoefening van bedoelde vrijheden kan echter ingevolge het tweede lid van dit artikel worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van - onder meer - de veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid en goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen. Artikel 94 van de Grondwet bepaalt dat binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften geen toepassing vinden indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen. Artikel 10 van het EVRM is een ieder verbindende bepaling als bedoeld in artikel 94 in samenhang met artikel 93 van de Grondwet. Uit het voorgaande volgt dat de activiteiten van vergunninghouder aanleiding kunnen geven tot het buiten toepassing laten van de planvoorschriften en artikel 44, aanhef en onder d, van de Wow, voor zover deze aan de oprichting van de antennemast in de weg staan. Voorwaarde daarbij is dat de antennemast in de door vergunninghouder gewenste vorm noodzakelijk is voor uitoefening van het door artikel 10, eerste lid, van het EVRM gewaarborgde recht alsmede dat zich geen situatie voordoet die, gelet op het tweede lid van artikel 10 van het EVRM, beperking van dat recht rechtvaardigt. 1. Toetsing aan artikel 10 EVRM en noodzaak antennemast Vergunninghouder heeft de onderhavige bouwvergunning aangevraagd teneinde zijn hobby als radio- en televisiezendamateur te kunnen uitoefenen. Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank heeft vastgesteld dat deze activiteiten (het wereldwijd verzenden en ontvangen van berichten en dergelijke via onder meer de korte golf) vallen binnen het in artikel 10, eerste lid, van het EVRM gewaarborgde recht van vrije meningsuiting. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is naar het oordeel van de rechtbank voorts genoegzaam komen vast te staan dat de onderhavige antennemast wat betreft de hoogte noodzakelijk is om deze activiteiten te kunnen uitoefenen. Beoordeeld dient vervolgens te worden of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in casu geen sprake is van zwaarwegende omstandigheden als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van het EVRM, in het bijzonder de bescherming van rechten van anderen. In dat verband heeft de Afdeling (bestuurs)recht-spraak van de Raad van State meermalen overwogen dat het belang van de bescherming van de rechten van anderen in het geding is waar een ordelijke inrichting van een samenleving van zeer dicht bij elkaar wonende personen vraagt om een beteugeling van de vrijheid bouwwerken te plaatsen die onevenredig bezwarend zijn voor omwonenden. Eiser heeft in dit verband gesteld dat er is sprake van een voor omwonenden onevenredig bezwarend bouwwerk, gezien de geheel eigen sfeer van park ’t Hazenleger, de ligging in de ecologische hoofdstructuur, het feit dat ’t Hazenleger in de streekplanuitwerking niet van een rode contour is voorzien, de nadelige beïnvloeding van het woonmilieu, de doorkruising van het rijks- en provinciaal beleid, de strijd met redelijke eisen van welstand, het storend karakter van de mast door zijn verschijningsvorm en uitvoering en mogelijke precedentwerking. Anders dan eiser is de rechtbank evenwel van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de antennemast niet onevenredig bezwarend is voor omwonenden, waaronder eiser. Dit oordeel berust in de eerste plaats op de visuele waarnemingen tijdens de descente op 17 maart 2003. Daarbij is vastgesteld dat de mast, die in het najaar van 2002 is opgericht, in uitgeschoven toestand slechts enkele meters boven de aangrenzende boomtoppen uitsteekt. In ingeschoven toestand komt de mast niet boven de boomtoppen uit. Verder is vastgesteld dat de mast een zelfdragende constructie heeft, zodat geen gebruik behoefde te worden gemaakt van tuien en dergelijke. Van groot belang acht de rechtbank verder dat de mast is omgeven door een aantal bomen die, ook zonder bladeren, het zicht op de mast voor een aanzienlijk deel beperken. Dit geldt ook voor het zicht vanuit de woning en de tuin van eiser op de mast. Aangenomen moet worden dat de mast slechts zichtbaar is vanaf minder dan tien percelen, inclusief de weg. Het enkele feit dat de mast door sommigen als een visueel storend element in de omgeving wordt beschouwd betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat de mast onevenredig bezwarend is voor omwonenden. Ook de planologische en ecologische status, alsmede de specifieke sfeer van het park kunnen in casu niet tot die conclusie leiden. De rechtbank heeft in de stukken en het verhandelde ter zitting bovendien geen aanknopingspunten kunnen vinden voor de juistheid van de stelling van eiser dat verweerder na de uitspraak van de rechtbank van 26 april 2002 in onvoldoende mate onderzoek heeft verricht naar het standpunt van omwonenden over de mast. De na een telefonische inventarisatie onder omwonenden verkregen standpunten zijn door verweerder afgewogen en van schriftelijk commentaar voorzien, alvorens het bestreden besluit werd genomen. Niet gebleken is dat bij die inventarisatie onvoldoende omwonenden zijn betrokken. Voorts staat vast dat uitsluitend eiser beroep heeft ingesteld tegen het bestreden besluit. In het bestreden besluit is verweerder gemotiveerd afgeweken van het (negatieve) welstandsadvies. Nog daargelaten dat de betekenis van dit advies gezien bovengenoemd toetsingskader moet worden gerelativeerd, is de rechtbank van oordeel dat in ieder geval niet is gebleken dat de mast uit welstandsoogpunt voor omwonenden onevenredig bezwarend is; daarbij wordt aangetekend dat niet valt in te zien dat een mast als de onderhavige een ander dan utilitair karakter zou behoeven te hebben. Mogelijke precedentwerking is naar het oordeel van de rechtbank in dit verband niet aan de orde, aangezien slechts de betekenis van de onderhavige antennemast voor de woonomgeving dient te worden beoordeeld. 2. Gevaar voor volksgezondheid en blikseminslag Eiser heeft zijn stelling dat de antennemast een gevaar voor de volksgezondheid vormt eerst ter zitting onderbouwd door te wijzen op algemene publicaties en op ziekteverschijnselen die zijn dochter zou ondervinden tengevolge van de mast. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat hem geen aanwijzingen bekend zijn dat de zendmast gevaren voor de volksgezondheid oplevert. Zoals namens verweerder ook ter zitting is gesteld, hebben de publicaties waarnaar eiser heeft verwezen geen betrekking op antennemasten als de onderhavige, zodat daaraan naar het oordeel van de rechtbank geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Dat laatste geldt ook voor de gestelde gezondheidsklachten van de dochter van eiser, nu deze niet met medische stukken zijn onderbouwd en het causaal verband met de aanwezigheid van de antennemast niet overtuigend is aangetoond. Geconcludeerd moet worden dat eiser dit standpunt onvoldoende heeft onderbouwd. Ter zake van het gevaar van blikseminslag heeft verweerder verwezen naar een ambtelijk memo dat bij de voorbereiding van het bestreden besluit is gebruikt. Hieruit blijkt dat de brandweer van mening is dat wanneer de zendmast conform de regelgeving wordt gebouwd en van een bliksemafleider wordt voorzien, er geen verhoging van brand-gevaar bestaat. Verweerder heeft zich in redelijkheid op dit advies kunnen baseren. Wat betreft de mogelijke negatieve effecten van de antennemast op de ontvangst van radio, televisie en dergelijke in de nabije omgeving heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht gesteld dat deze onvoldoende aannemelijk zijn gemaakt en dat er andere wegen zijn om hieraan tegemoet te komen. Ook hetgeen overigens door of namens eiser is aangevoerd kan naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot de conclusie dat sprake is van zwaarwegende omstandigheden zoals bedoeld in artikel 10, tweede lid, van het EVRM. 3. Vogel- en Habitatrichtlijn De Veluwe, waar park ’t Hazenleger deel van uitmaakt, is bij besluit van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 24 maart 2000 aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4 van de Vogelrichtlijn (Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand; Pb L 103). Eiser acht het bestreden besluit in strijd met de doelstellingen van deze richtlijn, en heeft in dit verband gewezen op de artikelen 3 en 4 van de richtlijn. Voorts heeft eiser een beroep gedaan op de Habitatrichtlijn (Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992, inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna; Pb L 206). Zoals namens verweerder ter zitting is aangegeven, volgt uit artikel 7 van de Habitatrichtlijn dat de criteria van artikel 6, tweede tot en met vierde lid, van die richtlijn in de plaats treden van artikel 4 van de Vogelrichtlijn. In casu is slechts het derde lid van artikel 6 van de Habitatrichtlijn relevant. Thans staat nog niet vast of aan die bepaling rechtstreekse werking toekomt. Ingevolge artikel 6, derde lid, voor zover hier van belang, wordt voor plannen of projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat plaatsing van de zendmast geen significante gevolgen heeft voor de ornithologische waarden in het gebied, gezien de effecten die het Hazenleger met de bestemming als recreatiewoningencomplex al heeft. In dit verband is namens verweerder verwezen naar een onderzoek van Tauw BV. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gesteld dat verweerder zich in redelijkheid niet op dit standpunt heeft kunnen stellen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de antennemast nauwelijks boven de aangrenzende bomen uitsteekt en nauwelijks of geen straling is te verwachten. Van verweerder mag in deze omstandigheden niet worden verwacht dat, alvorens op de aanvraag te beslissen, eerst een uitvoerig onderzoek naar de mogelijke gevolgen voor vogel- en andere diersoorten zou worden ingesteld. Ook overigens heeft de rechtbank, mede gelet op het ter zitting namens verweerder gevoerde betoog, geen enkel concreet aanknopingspunt kunnen vinden voor de juistheid van de (verder niet nader onderbouwde) stelling van eiser dat het bestreden besluit strijdig is met de Vogel- en/of Habitatrichtlijn. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard. De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. J.J. Penning als rechter en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2003 in tegenwoordigheid van mr. E.M. Vermeulen als griffier. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. Verzonden op: 9 april 2003 Coll: