Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF7391

Datum uitspraak2003-03-20
Datum gepubliceerd2003-04-16
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers00/01006
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem Eerste enkelvoudige belastingkamer nummer 00/01006 (inkomstenbelasting) U i t s p r a a k op het beroep van [X te Z], (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren [P] (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de beschikking om geen aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1994. 1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof 1.1. De beschikking, genummerd […H46] is gedagtekend 31 maart 2000. 1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij zijn uitspraak van 19 april 2000 de beschikking gehandhaafd. 2. Geding voor het Hof 2.1. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft conclusie van repliek, de Inspecteur een conclusie van dupliek ingediend. 2.2. Nadat het Hof partijen had uitgenodigd voor de mondelinge behandeling zijn door hen nog nadere stukken ingediend, van welke stukken de wederpartij afschriften heeft ontvangen. Deze stukken zijn tot de gedingstukken gerekend. 2.3. De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de vijfde enkelvoudige belastingkamer van het Hof van 1 mei 2002 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende alsmede [de Inspecteur]. 2.4. Van het verhandelde ter zitting van 1 mei 2002 is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan afschriften op 21 mei 2002 aangetekend aan partijen zijn verzonden. Een kopie van dit proces-verbaal is (volledigheidshalve) aan deze uitspraak is gehecht. 2.5. Naar aanleiding van het ter zitting van 1 mei 2002 door het Hof aan belanghebbende gerichte verzoek om een nadere afspraak te maken met de Inspecteur en aan deze schriftelijke bewijsstukken over te leggen van de door hem geclaimde aftrekposten, heeft met toepassing van artikel 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden. Belanghebbende heeft het Hof schriftelijk laten weten een tweede mondelinge behandeling op prijs te stellen. 2.6. De tweede mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van de eerste enkelvoudige kamer van het Hof op 11 februari 2003 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende alsmede [de Inspecteur]. 3. Feiten 3.1. Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet weersproken, de volgende feiten vast. 3.2. Belanghebbende heeft samen met mevrouw [A] vier kinderen. Sinds het uiteengaan van partijen woont belanghebbende op het adres [a-weg 1 te Z] en mevrouw [A], op het adres [b-weg 2 te Z]. Toen partijen uiteen gingen hebben zij ten opzichte van de kinderen gekozen voor co-ouderschap. 3.3. Belanghebbende heeft voor het jaar 1994 een T-biljet ingeleverd, dat is gedagtekend 27 december 1999 en op 28 december 1999 bij de Belastingdienst is ingekomen. 3.4. In zijn aangifte heeft belanghebbende een bedrag aan ziektekosten opgevoerd van in totaal ƒ 6.886 waaronder een bedrag aan rente van ƒ 7 alsmede een bedrag van ƒ 76 aan safehuur. Na aftrek van de in artikel 46, eerste lid, letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) bedoelde drempel heeft hij ter zake van ziektekosten een buitengewone lastenaftrek geclaimd van ƒ 2.945. Tevens heeft belanghebbende in die aangifte aangegeven dat zijn kind, geboren op 6 mei 1984, in dat jaar gedurende zes maanden of langer tot zijn huishouden behoorde en dat hij ten aanzien van dat kind recht had op kinderbijslag of het kind voor ten minste ƒ 56 per week onderhield. 3.5. In zijn conclusie van repliek, ingekomen bij het Hof op 7 januari 2002, heeft belanghebbende alsnog een bedrag op van ƒ 3.520 (4 × ƒ 880) opgevoerd als buitengewone lasten ter zake van levensonderhoud van kinderen jonger dan 27 jaar. 3.6. Ter zitting van 5 mei 2002 heeft de Inspecteur - zonder bezwaar van de tegenpartij - een berekening overgelegd van het belastbare inkomen van belanghebbende, zoals dat zou moeten zijn wil hij in aanmerking komen voor een teruggaaf van belasting van ten minste ƒ 1.000. 4. geschil, de standpunten en conclusies van partijen 4.1. Partijen houdt verdeeld: a. tot welke bedrag belanghebbende recht heeft op aftrek buitengewone lasten ter zake van ziekte; b. of belanghebbende aanspraak kan maken op aftrek ter zake van uitgaven ter voorziening in het levensonderhoud van kinderen jonger dan 27 jaar, en c. of de Inspecteur terecht heeft besloten geen aanslag op te leggen. 4.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en die welke zijn vermeld in het aangehechte proces-verbaal van de zitting van 1 mei 2002. Daaraan is door partijen ter zitting van 11 februari 2003 toegevoegd (zakelijk weer-gegeven): Door belanghebbende: De rente van schulden ad ƒ 251 heeft betrekking op de lening van de [c-bank te Z]. Het is juist dat de lening een vaste looptijd had en in mei 1993 afliep maar er is een nieuwe lening afgesloten. De bewijsstukken daarvan bevinden zich bij de Belastingdienst en kan hij daarom niet overleggen. De parkeerboete van ƒ 161 heeft hij opgelopen tijdens een bezoek aan [Q] waar zijn zoon een psychologische test moest afleggen. Hij dacht dat hij op dit punt tijdens de vorige zitting overeenstemming had bereikt met de Inspecteur. In 1994 is hij ongeveer een week opgenomen geweest in het [B ziekenhuis te Z]. Hij is niet meer in het bezit van bonnetjes van de uitgaven ter zake van ziekenhuisopname ad ƒ 250. Ook is hij in 1994 twee maal op controle geweest in het [C] ziekenhuis. Zijn zoon verbleef tijdens zijn ziekenhuisopname op beide adressen. De moeder van zijn kinderen en hij hebben gekozen voor co-ouderschap. Een kind woont voor het grootste gedeelte van de week bij hem, de drie andere voor het grootste gedeelte van de week bij hun moeder. Zij zijn wel de weekenden bij hem en vice versa het kind dat bij hem woont bij de moeder. De huishoudelijke hulp werd verleend door een zoon van zijn broer, die in 1994 30 jaar oud was. Hij heeft aan de Inspecteur een bewijs van goed gedrag van deze persoon overgelegd en een kwitantie waarop diens paspoortnummer is vermeld. De kosten van de in 1994 aangeschafte bril zijn inderdaad niet ƒ 395 maar ƒ 359. Het geclaimde bedrag voor uitgaven kosten levensonderhoud kind is inderdaad te hoog en moet - zoals het Hof stelt - worden bepaald op ƒ 675 per kwartaal. Door de Inspecteur: In de dossiers is geen bewijsstuk met betrekking tot de geclaimde rente aangetroffen. Bij de vorige zitting is afgesproken dat belanghebbende het bewijs van de parkeerboete zou overleggen doch niet is toegezegd dat bij het bewijs van het bestaan van de boete er zonder meer van zou worden uitgegaan dat sprake was van ziektekosten Hij heeft het bewijsstuk nu gezien maar bestrijdt dat bij een boete, opgelopen bij het ondergaan van een psychologische schooltest van een kind, kan worden gesproken van aftrekbare ziektekosten. De kwitantie van huishoudelijke hulp is achteraf opgemaakt en is niet voorzien van het adres van degene die het geld ontvangen zou hebben. De Belastingdienst is niet geroepen een opgegeven paspoortnummer na te trekken om aldus een adres te achterhalen. Hij bestrijdt niet dat de uitgaven voor het levensonderhoud van het bij belanghebbende inwonende kind ten minste ƒ 56 per week hebben bedragen. Hij vraagt zich wel af of in het geval van belanghebbende kan worden gesproken van co-ouderschap, of de Sociale Verzekeringsbank op de hoogte was van de feiten en of belanghebbende geen kinderbijslag had moeten aanvragen. In ieder geval had hij er recht op. Het door belanghebbende voor 1994 geclaimde bedrag van ƒ 880 per kwartaal is in ieder geval onjuist. Voor kinderen jonger dan 27 jaar moet dat ƒ 675 per kwartaal zijn. 4.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vaststelling van een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van, naar het Hof uit de stukken afleidt van, ƒ 21.611 (ƒ 24.311 -/- (4 × ƒ 675) ƒ 2.700). 4.4. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak. 5. Beoordeling van het geschil. 5.1. Nu de aangifte - gelet op het hiervoor onder 3.3 opgenomen feiten - is ingediend buiten de termijn van drie jaar na afloop van het kalenderjaar, zoals genoemd in artikel 20 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990, wordt op grond van de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen in beginsel geen aanslag opgelegd. 5.2. Met toepassing van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (de hardheidsclausule) heeft de Staatssecretaris van Financiën in de resolutie van 25 maart 1991, nr. DB91//72, BNB 1991/143, goedgekeurd dat desalniettemin een aanslag wordt opgelegd indien het aangiftebiljet binnen vijf jaar na afloop van het desbetreffende kalenderjaar is ingediend en het terug te geven bedrag van de gezamenlijke voorheffingen ƒ 1.000 of meer bedraagt. 5.3. Het onzuivere inkomen van belanghebbende bedraagt na aftrek van het beroepskostenforfait en de door de Inspecteur - na beroep - geaccepteerde aftrekpost voor safehuur, voor het onderhavige jaar ƒ 27.431. Aan loonbelasting is ƒ 6.351 ingehouden. Conform de berekening van de Inspecteur, zoals overgelegd ter zitting van 5 mei 2002, moet het belastbare inkomen - wil er sprake zijn van een terug te geven bedrag aan voorheffing van ƒ 1.000 of meer - minder dan ƒ 24.701 bedragen, hetgeen erop neer komt dat belanghebbende ten minste voor een bedrag van ƒ 2.730 recht moet hebben heeft op aftrek van buitengewone lasten en/of persoonlijke verplichtingen. 5.4. Blijkens het aangehechte proces-verbaal van de zitting van 1 mei 2002 hebben partijen overeenstemming bereikt dat de volgende bedragen - zonder nader bewijs - als uitgaven ter zake van ziekte kunnen worden aangemerkt - dieetkosten ƒ 1.170 - huisapotheek ƒ 100 - extra kleding/nazorg ƒ 640 Belanghebbende heeft vervolgens alsnog betalingsbewijzen overgelegd ter zake van: - de ziekenfondspremie ƒ 1.528 - de premie RZR ƒ 434 - de extra betaling RZR ƒ 59 - bril ƒ 359 waarvan niet in geschil is dat deze uitgaven als ziektekosten moeten worden aangemerkt. Een en ander brengt mee dat belanghebbendes ziektekosten voor het jaar 1994 in ieder geval kunnen worden gesteld op ƒ 4.290. 5.5. Met betrekking tot de door belanghebbende opgevoerde ziektekosten ter zake van ziekenhuisopname ad ƒ 250, de overige kosten ad ƒ 500, de reiskosten ad ƒ 200 die door zijn kind(eren) zou(den) zijn gemaakt om hem in het ziekenhuis op te zoeken alsmede van de door hem gemaakte reiskosten ziekenbezoek aan zijn broer ad ƒ 275 heeft belanghebbende geen enkel betalingsbewijs overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat deze kosten ook daadwerkelijk zijn gemaakt en wordt voorts ook op geen enkele andere wijze aannemelijk gemaakt dat van dergelijke kosten en tot die hoogte kosten zouden zijn gemaakt. Daar komt bij dat ingevolge artikel 46, derde lid, letter e, van de Wet met betrekking tot reiskosten in verband met ziekenbezoek eerst sprake is van buitengewone lasten indien de bezoeker bij de aanvang van de ziekte een gezamenlijke huishouding voerde met de zieke persoon en laatstgenoemde langer dan een maand werd verpleegd in een ziekenhuis of verpleeghuis waarvan de enkele reisafstand meer dan 10 kilometer beloopt van de woning waarin de gezamenlijke huishouding wordt gevoerd. Nu uit hetgeen belanghebbende ter zitting van 11 februari 2003 dienaangaande heeft verklaard, moet worden afgeleid dat hij in 1994 minder dan een maand in een ziekenhuis opgenomen is geweest, kan reeds daarom niet worden gesproken van buitengewone lasten ter zake van de eventuele reiskosten van zijn kind(eren). Voorts heeft belanghebbende met betrekking tot de reiskosten aan zijn broer evenmin aannemelijk gemaakt dat hij voldoet aan de in artikel 46, derde lid, letter e, van de Wet neergelegde criteria, met name ook omdat gesteld noch gebleken is dat hij met die broer bij de aanvang van de ziekte een gezamenlijke huishouding voerde. 5.6. Belanghebbende heeft niet aangetoond dat de door hem gebruikte homeopathische middelen door een arts zijn voorgeschreven zodat deze middelen niet kunnen worden aangemerkt als geneesmiddelen in de zin van artikel 46, derde lid, letter a, van de Wet. Alsdan zouden bedoelde middelen op grond van het arrest van de Hoge Raad van 20 april 1983, BNB 1983/180 nog als farmaceutische hulpmiddelen kunnen worden aangemerkt, mits komt vast te staan dat zij niet voor andere doeleinden dan als medicijn worden gebruikt. Nu belanghebbende evenwel ook met betrekking tot deze uitgaven (ƒ 250) geen enkel betalingsbewijs heeft overgelegd, is niet te controleren of de uitgaven betrekking hadden op zodanige farmaceutische hulpmiddelen en of deze uitgaven daadwerkelijk zijn gedaan. Dit brengt mee dat de geclaimde uitgaven - voor zover deze al niet deels zijn begrepen in de kosten van huisapotheek - niet als buitengewone lasten ter zake van ziekte kunnen worden aangemerkt. 5.7. Met betrekking tot de uitgaven voor huishoudelijke hulp heeft belanghebbende na de zitting van 1 mei 2002 een op 20 juni 2002 - derhalve ruim zeven jaar na afloop van het jaar waarop de aftrek betrekking heeft - gedateerde kwitantie overgelegd waarin staat vermeld: "huishoudelijke hulp ruim 1,1/2 jaar 1994 geld ontvangen in 3 termijnen Mijn naam en paspoort nummer is [R…] (…) zegge ƒ1.750" en ondertekend met [zoon van broer van X]. Uit de overlegging van een stuk dat ruim 7 jaar later is opgemaakt en de verklaring van goed gedrag van de Districts Secretaris van [R] (Suriname) van het betreffende familielid, dat blijkens die verklaring in 1992 in ieder geval nog in Suriname woonde, valt niet zonder meer af te leiden dat dit familielid belanghebbende in 1994 ter zake van ziekte in Nederland huishoudelijke hulp heeft verleend en daarvoor een bedrag van ƒ 1.750 heeft ontvangen. In de overgelegde kwitantie staat vermeld dat de betaling betrekking heeft op 1,5 jaar en in 1994 in drie termijnen is voldaan. Ook al zou komen vast te staan dat voornoemd familielid in 1994 in Nederland heeft gewoond en in de gelegenheid is geweest om aan belanghebbende huishoudelijke hulp te verlenen dan nog moet er blijkens die kwitantie van worden uitgegaan dat het bedrag aan geclaimde ziektekosten niet alleen betrekking heeft op het onderhavige jaar maar tevens betrekking heeft op een ander jaar of andere jaren. Voorts is zonder speciale reden niet aannemelijk dat een huishoudelijke hulp - die doorgaans per keer contant wordt uitbetaald - naar het Hof begrijpt, genoegen neemt met een betaling achteraf in (drie) termijnen. Nu belanghebbende niet heeft aangegeven waarom een en ander - in afwijking van hetgeen te dezen gebruikelijk is - aldus is vorm gegeven en hij niet heeft gespecificeerd welk gedeelte van het totale bedrag van ƒ 1.750 betrekking heeft op 1994 en hoe vaak en tegen welk uurtarief huishoudelijke hulp is verleend, acht het Hof belanghebbende - gelet op de inhoud van de door hem overgelegde stukken en op hetgeen hij overigens naar voren heeft gebracht - niet geslaagd in het bewijs dat in 1994 tot een bedrag van ƒ 1.750 uitgaven heeft gedaan voor extra huishoudelijke hulp in verband met ziekte. 5.8. Ter zitting van 11 februari 2003 heeft belanghebbende niet weersproken de stelling van de Inspecteur dat de parkeerboete ad ƒ 161 is opgelopen toen zijn zoon in [Q] een psychologische schooltest moest afleggen. Alsdan kan niet worden gesproken van uitgaven van ziekte of invaliditeit ter zake waarvan op grond van artikel 46 van de Wet aftrek als buitengewone lasten kan worden geclaimd. De stelling van belanghebbende dat op de vorige zitting tussen hem en de Inspecteur zou zijn afgesproken dat de uitgave als buitengewone lasten ter zake van ziekte zouden worden geaccepteerd als hij een bewijsstuk van het bestaan van de boete zou overleggen, vindt geen steun in het proces-verbaal dat van het verhandelde ter zitting van 1 mei 2002 is opgemaakt. 5.9. Met betrekking tot het door belanghebbende opgevoerde bedrag van ƒ 7 heeft de Inspecteur - door belanghebbende niet weersproken - aangevoerd dat dit bedrag tot een gelijk bedrag credit-rente heeft genoten zodat belanghebbende op grond daarvan geen aanspraak kan maken op aftrek als persoonlijke verplichtingen in de zin van artikel 45 van de Wet. 5.10. Tegenover de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de betalingsbewijzen van de in 1994 betaalde debetrente ad ƒ 251 bij de Inspectie zijn ingeleverd en deze niet van de Belastingdienst heeft terugontvangen. Zo dit overigens wel het geval zou zijn, dan nog zou dit voor belanghebbende geen belemmering zijn geweest om het van hem verlangde bewijs te kunnen leveren. Indien - zoals belanghebbende ter zitting van 11 februari 2003 heeft gesteld - sinds mei 1993 een nieuwe lening met de [c-bank te Z] was afgesloten, had hij immers bij die bank afschriften van de tussen hem en die Bank gesloten transacties kunnen opvragen en daarmee kunnen aantonen dat hij 1994 tot dat bedrag rente heeft betaald. Nu belanghebbende geen afschriften van rentebetalingen heeft overgelegd noch anderszins aannemelijk heeft gemaakt dat in 1994 daadwerkelijk tot een bedrag van ƒ 251 debetrente is betaald, is aftrek van dat bedrag als persoonlijke verplichting in de zin van artikel 45 van de Wet niet mogelijk. 5.11. Belanghebbende heeft gesteld dat de moeder van zijn kinderen en hijzelf met betrekking tot de verzorging en de opvoeding van hun vier kinderen hebben gekozen voor het co-ouderschap. De Inspecteur twijfelt er evenwel aan of in het onderhavige geval wel kan worden gesproken van co-ouderschap en of de Sociale Verzekeringsbank wel op de hoogte was van de relevante feiten. In ieder geval heeft belanghebbende - zo verstaat het Hof de Inspecteur - ook bij de aanwezigheid van co-ouderschap recht op kinderbijslag, hetgeen er naar zijn oordeel aan in de weg staat dat hij aanspraak kan maken op aftrek buitengewone lasten wegens uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van zijn zoon. 5.12. Laatstgenoemde stelling is onjuist. In zijn arrest van 14 februari 2001, BNB 2001/294 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in een geval van co-ouderschap, waarin beide ouders in beginsel recht op kinderbijslag hebben en de Sociale Verzekeringsbank de kinderbijslag slechts éénmaal hoeft uit te betalen, de omstandigheid dat de vader had besloten - in de gegeven omstandigheden: tevergeefs - geen aanvraag in te dienen voor de kinderbijslag, aftrek van buitengewone lasten in de zin van artikel 46, eerste lid aanhef en letter a, van de Wet niet in de weg staat. 5.13. Uit de stukken van het geding - met name uit het afschrift van het inkomstenbriefje ABW van 2 oktober 1989, waarvan een kopie is gezonden aan de Sociale Verzekeringsbank te [Z] - blijkt dat de moeder van het kind te wiens aanzien belanghebbende deze aftrek claimt, aan de Sociale Dienst en de Sociale Verzekeringsbank heeft doorgegeven dat de zoon met ingang van 1 oktober 1989 bij zijn vader verblijft. Aldus mag ervan worden uitgegaan dat de Sociale Verzekeringsbank van die wijziging op de hoogte is geweest en met het oog op de uitbetaling van de kinderbijslag nadere vragen heeft gesteld omtrent de invulling van dat co-ouderschap, te meer nu de moeder in dat schrijven onder meer uitdrukkelijk heeft verzocht haar mede te delen of er tegen de uitbetaling aan haar van de kinderbijslag bezwaren bestonden Uit het feit dat de Sociale Verzekeringsbank de kinderbijslag is blijven uitbetalen aan de moeder en de - door de Inspecteur niet weersproken - stelling van belanghebbende in zijn brief van 2 september 2002 aan het Hof dat tussen de SVB en de moeder dienaangaande een overeenkomst was gesloten, leidt het Hof af dat deze instelling in ieder geval is uitgegaan van co-ouderschap. Daar tegenover en tegenover de stellingen van belanghebbende dat ook in het onderhavige jaar sprake is geweest van co-ouderschap en de kinderbijslag door de Sociale Verzekeringsbank aan de moeder van zijn zoon is uitbetaald, heeft de Inspecteur onvoldoende feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat zulks niet het geval is noch dat zulks ten onrechte is geschied. 5.14. Nu de Inspecteur de stelling van belanghebbende dat hij in het onderhavige jaar ten minste ƒ 56 per week heeft bijgedragen in het levensonderhoud van zijn zoon, niet heeft bestreden, heeft belanghebbende op grond van het vorenstaande recht op de door hem gevraagd aftrek buitengewone lasten als bedoeld in artikel 46, eerste lid, letter a, van de Wet, in verbinding met artikel 10, aanhef en letter b, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990, die alsdan is te stellen op ƒ 2.700 (4 × ƒ 675). 5.15. Op grond van hetgeen is overwogen in punt 5.4. is komen vast te staan dat belanghebbende in het onderhavige jaar tot een bedrag van ƒ 4.290 ziektekosten heeft gemaakt die - na toepassing van de in artikel 46, lid 1, letter b, laatste volzin neergelegde drempel (12,2% van 27.431 = ƒ 3.346) - voor ƒ 944 zijn aan te merken als aftrekbare buitengewone lasten ter zake van ziekte. Gelet op het hiervoor onder 5.14 overwogene heeft belanghebbende in het onderhavige jaar recht op een aftrek van buitengewone lasten van ƒ 3.644 (ƒ 944 en ƒ 2.700). Het belastbare inkomen van belanghebbende is alsdan te stellen op ƒ 23.787 (27.431 - ƒ 3.644). 5.16. Nu het bedrag aan buitengewone lasten in totaal meer dan ƒ 2.730 (zie punt 5.3) bedraagt, heeft belanghebbende recht op een teruggaaf van ƒ 1.000 of meer en bestaat er aanleiding te concluderen dat een aanslag moet worden opgelegd en de uitspraak van de Inspecteur niet in stand kan blijven. 6. Slotsom Het beroep is gedeeltelijk gegrond. 7. Proceskosten Het Hof berekent belanghebbendes proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht op € 3 (reis- en verblijfkosten). 8. Beslissing Het Hof: - vernietigt de uitspraak van de Inspecteur; - vernietigt de bestreden beschikking; - gelast de Inspecteur belanghebbende een aanslag op te leggen berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 23.787; - veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding ad € 3, te vergoeden door de Staat der Nederlanden; - verstaat dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door hem betaalde griffierecht ad ƒ 60 (€ 27,23); - wijst de Staat aan als de in artikel 8:74, eerste lid, en artikel 8:75, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden. Aldus gedaan te Arnhem op 20 maart 2003 door mr. M.C.M. de Kroon in tegenwoordigheid van mr.J. Sitsen als griffier en op die datum in het openbaar uitgesproken door de voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier. (J.M. Sitsen) (M.C.M. de Kroon) Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 20 maart 2003 Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien u na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.