Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF7316

Datum uitspraak2003-04-10
Datum gepubliceerd2003-04-15
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers81952 KG ZA 03-81
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RECHTBANK TE MAASTRICHT Zaaknummer : 81952 / KG ZA 03-81 Datum uitspraak: 10 april 2003 VONNIS IN HET KORT GEDING VAN: De rechtspersoon volgens artikel 2 van de Wet centraal orgaan opvang asielzoekers CENTRAAL ORGAAN OPVANG ASIELZOEKERS, gevestigd te Rijswijk, eiseres bij exploot van dagvaarding in kort geding van 14 maart 2003, procureur: mr. Ch.M.E.M. Paulussen, advocaat: mr. M.H.P.Claassen, kantoorhoudende te 's-Gravenhage, tegen: 1. [De heer M. ] wonende, althans verblijvende in de AVO te Vaals aan [Adres], 2. [Mevrouw M. ], wonende, althans verblijvende in de AVO te Vaals aan [Adres], 3. [Mevrouw M. ], wonende, althans verblijvende in de AVO te Vaals aan [Adres], gedaagden, gemachtigde: mr. M.C. Groot. 1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE Eiseres, hierna te noemen: het COA, heeft gedaagden, [[M.]], doen dagvaarden in kort geding. Op de dienende dag, 24 maart 2003, heeft de voorzieningenrechter de zaak aangehouden omdat de advocaat van gedaagden niet is verschenen en gedaagden ter zitting hebben medegedeeld dat zij niet op de hoogte waren van zijn afwezigheid. Het kort geding is vervolgens voortgezet op 31 maart 2003. Ter zitting heeft het COA gesteld en gevorderd overeenkomstig de inhoud van de dagvaarding, waarna zij, onder verwijzing naar op voorhand overgelegde producties, haar vordering nader heeft doen toelichten. [Gedaagden] hebben daarop verweer gevoerd. Partijen hebben vervolgens over en weer op elkaars stellingen gereageerd. De uitspraak van dit vonnis is tenslotte bepaald op heden. 2. HET GESCHIL 2.1 Op grond van artikel 3 lid 1 van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (hierna te noemen: Rva) draagt het COA zorg voor de centrale opvang van asielzoekers. Deze opvang omvat in elk geval de in artikel 5 lid 1 Rva genoemde verstrekkingen, zoals ondermeer onderdak, een wekelijkse financiële toelage en een verzekering tegen ziektekosten. 2.2 In artikel 8 Rva worden limitatief de gronden genoemd waarop het COA de opvang van een asielzoeker moet beëindigen. Op grond van het bij besluit van 19 december 2000 gewijzigde lid 1 sub b van dat artikel eindigt die opvang in ieder geval: "indien hetzij op de asielaanvraag op grond waarvan opvang is verleend niet-inwilligend is beschikt en deze beschikking onherroepelijk is geworden, hetzij het een vreemdeling betreft die vanwege het niet inwilligen van die asielaanvraag rechtmatig verwijderbaar is: op de dag na ommekomst van de finale vertrektermijn van 28 dagen." 2.3 De invoering van artikel 8 lid 1 sub b Rva houdt verband met en is een uitvloeisel van het nieuwe terugkeerbeleid, zoals de Staatssecretaris van Justitie dat in zijn brief en notitie van 25 juni 1999 aan de Tweede Kamer bekend heeft gemaakt. Centraal daarbij staat de eigen verantwoordelijkheid van de asielzoeker om, in het geval hij niet voor toelating in aanmerking komt, Nederland zelfstandig te verlaten. 2.4 In het vernieuwde terugkeerbeleid wordt de asielzoeker waar mogelijk al in een eerder stadium, dat wil zeggen bij aanvang van respectievelijk hangende de toelatingsprocedure, op zijn eigen verantwoordelijkheid gewezen. Reeds in deze eerdere fase(s) van de toelatingsprocedure wordt de asielzoeker er op geattendeerd dat indien de asielaanvraag onherroepelijk niet is ingewilligd respectievelijk de asielzoeker rechtmatig verwijderbaar is geworden, hij alsdan zélf in zijn terugkeer zal moeten voorzien. In deze gevallen krijgt de asielzoeker, nadat de asielaanvraag onherroepelijk is afgewezen of hij rechtmatig verwijderbaar is geworden, een laatste termijn van 28 dagen om zijn vertrek naar het land van herkomst af te ronden. De asielzoeker wordt in dat kader reeds bij aanvang van respectievelijk hangende de toelatingsprocedure in zijn vertrek gefaciliteerd, desgevraagd door tussenkomst van de Internationale Organisatie voor Migratie (hierna te noemen: IOM). 2.5 De wijze waarop aan artikel 8 lid 1 sub b Rva uitvoering moet worden gegeven, is nader uitgewerkt in het Stappenplan 2000. Dit plan omschrijft de feitelijke gang van zaken die moet worden gevolgd tot het moment dat in de diverse stadia van de toelatingsprocedure de finale vertrektermijn gaat lopen en als sequeel daarvan de Rva-voorzieningen, waaronder dus ook de opvang van de asielzoeker, van rechtswege eindigen. 2.6 [Gedaagden] zijn naar eigen zeggen afkomstig uit Azerbajdzjan. Zij verblijven thans in een AVO-lokatie te Vaals. 2.7 Op 15 oktober 1998 hebben [Gedaagden] bij de Immigratie en Naturalisatiedienst (hierna te noemen: IND) aanvragen om toelating als vluchteling ingediend. Bij beschikkingen van 17 december 1999 heeft de IND die aanvragen niet ingewilligd. [Gedaagden] hebben tegen deze afwijzingen bezwaar gemaakt. Bij beschikkingen van 1 februari 2001 zijn deze bezwaren ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 5 juli 2002 van de rechtbank Den Haag, zitting houdende te Groningen, ongegrond verklaard. 2.8 In het kader van de voorbereiding op de terugkeer naar hun land van herkomst vonden op 7 juni 2001, 15 oktober 2002 en 31 oktober 2002 gesprekken plaats met medewerkers van het COA en de Vreemdelingendienst (VD). Tijdens het gesprek d.d. 15 oktober 2002 is aan [Gedaagden] medegedeeld dat de finale vertrektermijn op 6 juli 2002 een aanvang heeft genomen en dat deze termijn op 3 augustus 2002 is verstreken. 2.9 Het COA stelt zich op het standpunt dat [Gedaagden] onrechtmatig jegens haar handelen, omdat zij thans zonder recht of titel in de AVO-opvang te Vaals verblijven. Het COA stelt dat [Gedaagden] thans geen aanspraak (meer) kunnen maken op de Rva-voorzieningen, omdat de finale vertrektermijn van 28 dagen op 3 augustus 2002 is verstreken en die voorzieningen reeds met ingang van die datum van rechtswege zijn geëindigd. 2.10 Het COA stelt er spoedeisend belang bij te hebben dat de bij [Gedaagden] in gebruik zijnde AVO-opvang te Vaals, waarop zij geen aanspraak meer hebben, op korte termijn ter beschikking kan worden gesteld aan andere asielzoekers die daarop ingevolge de Rva wél aanspraak hebben. 2.11 Op grond van het vorenstaande vordert het COA bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad: I. [Gedaagden] te veroordelen de AVO te Vaals binnen drie dagen na betekening van het in dit kort geding te wijzen vonnis te ontruimen en ontruimd te houden met al het hunne, met machtiging aan het COA om dit vonnis, na betekening, ten uitvoer te doen leggen met behulp van de sterke arm indien [Gedaagden] aan deze veroordeling niet voldoen; II. [Gedaagden] te veroordelen in de kosten van deze procedure. 2.12 [Gedaagden] hebben tegen deze vordering verweer gevoerd. Op dat verweer zal voorzover nodig in het hierna volgende worden ingegaan. 3. DE BEOORDELING 3.1 [Gedaagden] verweren zich tegen de onderhavige vordering met de stelling dat het COA geen spoedeisend belang heeft, omdat zij geruime tijd na het verstrijken van de finale vertrektermijn dit kort geding heeft aangespannen. 3.2 Het COA stelt hiertegenover dat het enkele tijdsverloop niet kan meebrengen dat een spoedeisend belang ontbreekt. Zij stelt verder dat het groot aantal sluitingen en inkrimpingen van opvangvoorzieningen met zich meebrengt dat zij belang heeft bij het vrijkomen van opvangplaatsen voor asielzoekers die daarop ingevolge de Rva aanspraak hebben. 3.3 De voorzieningenrechter is van oordeel dat het COA, gelet op de door haar gestelde noodzaak van het vrijkomen van opvangplaatsen voor asielzoekers die daar recht op hebben en het door haar gestelde financiële belang, voldoende spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening heeft. 3.4 Voor de beoordeling van de onderhavige vordering acht de voorzieningenrechter van belang dat het in het kader van het nieuwe terugkeerbeleid (artikelen 2.1.1, 2.2.1 en 3.2 van het Stappenplan 2000) belangrijk is dat [Gedaagden] vroegtijdig in de procedure erop zijn gewezen en dat zij ook hebben begrepen dat zij eigen verantwoordelijkheid hebben voor terugkeer naar hun land van herkomst én dat zij er vroegtijdig op zijn gewezen dat er, nadat zij rechtmatig verwijderbaar zijn geworden, een finale vertrektermijn van 28 dagen gaat lopen. De gedachte die aan deze informatievoorziening ten grondslag ligt is dat de asielzoeker op de hoogte is van de gang van zaken tijdens de asielprocedure en dat hij begrijpt dat er in het nieuwe terugkeerbeleid bepaalde inspanningen -met name voor de terugkeer naar het land van herkomst- van hem verwacht worden. 3.5 Uit de door het COA overgelegde processen-verbaal van respectievelijk het vertrekgesprek van 7 juni 2001 en het aanzeggesprek van 31 oktober 2002 is te lezen dat deze gesprekken zijn gevoerd in de Nederlandse taal zonder hulp van een tolk. Het eerste gesprek is gevoerd in aanwezigheid van vader, moeder en dochter [Gedaagden] en het laatste gesprek alleen met [Gedaagde sub 1]. Een verslag van het besprokene is in voornoemde processen-verbaal niet opgenomen, wel staat in het laatste proces-verbaal vermeld dat "mijnheer voldoende Nederlands verstaat". Ter zitting is de voorzieningenrechter gebleken dat [Gedaagde sub 1] de Nederlandse taal nauwelijks machtig is. Hem gestelde vragen kon hij niet beantwoorden: zijn dochter moest de vraag voor hem vertalen en zijn antwoord geven. Met [Gedaagde sub 2] was het ter zitting niet mogelijk enig contact te krijgen: de hele gang van zaken leek niet tot haar door te dringen. Onder deze omstandigheden is de voorzieningenrechter er niet van overtuigd dat aan [Gedaagden] al die informatie is verstrekt zoals in het nieuwe Stappenplan voorzien en benodigd om een verantwoorde beslissing te kunnen nemen wat hen verder te doen staat in het geval van afwijzing van hun verzoek. Het COA dient [Gedaagden] alsnog deugdelijk te informeren omtrent de mogelijkheden voor terugkeer -als vereist in het nieuwe terugkeerbeleid-, in het bijzijn van een tolk, zodat het voor [Gedaagden] duidelijk is wat van hen verwacht wordt en het voor hen duidelijk is wat de mogelijkheden zijn voor terugkeer. 3.6 De gevorderde voorziening is gezien het vorenstaande niet voor toewijzing vatbaar. 3.7 Gezien het hiervoor overwogene kunnen de overige weren blijven rusten. 3.8 Het COA wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van deze procedure. 4. DE BESLISSING De voorzieningenrechter van de rechtbank te Maastricht; RECHT DOENDE in kort geding: Weigert de gevraagde voorzieningen; Veroordeelt het COA in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [Gedaagden] gerezen, tot aan deze uitspraak begroot op een bedrag van € 908,--, waarvan € 205,-- wegens verschuldigd vast recht en € 703,-- voor salaris procureur; Verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad. Aldus gewezen door mr. A.M. Adelmeijer, voorzieningenrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting in het bijzijn van de griffier. BC