Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF6962

Datum uitspraak2003-02-18
Datum gepubliceerd2003-09-23
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers04/050460-02
Statusgepubliceerd


Indicatie

Uit de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 126ff van het Wetboek van Strafvordering (het verbod op doorlaten) blijkt niet dat die bepaling in het leven is geroepen in het belang van de verdachte. De verdachte, van wie dus geen rechtens te beschermen belang in het geding is, kan zich niet op de niet of niet juiste naleving van het verbod op doorlaten beroepen voor zijn betoog dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging. Nu de raadsvrouw met het horen van deze getuigen beoogt aan te tonen dat het bepaalde in artikel 126ff van het Wetboek van Strafvordering niet of niet juist is nageleefd, wijst de rechtbank op grond van het vorenstaande het door de raadsvrouwe gedane verzoek af, nu de verdediging door het niet horen van deze getuigen redelijkerwijs niet in haar belang wordt geschaad.


Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND Parketnummer : 04/050460-02 uitspraak d.d. : 18 februari 2003 TEGENSPRAAK VONNIS van de rechtbank Roermond, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen: naam : [naam] voornamen : [verdachte] geboren op : [geboortedatum] te [geboorteplaats] adres : [adres] plaats : [adres] thans gedetineerd in het huis van bewaring te Heerhugowaard. 1. Het onderzoek van de zaak. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 5 februari 2003. 2. De tenlastelegging. De verdachte staat terecht ter zake dat: 1. hij meermalen althans eenmaal in of omstreeks de periode van 1 januari 2001 tot en met 1 juli 2001 in de/het arrondissement(en) Roermond en/of Maastricht, in elk geval in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland (naar Engeland) heeft gebracht (telkens) een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het tweede of derde lid van artikel 2 van die wet; artikel 2 juncto artikel 10 van de Opiumwet; Althans indien terzake het vorenstaande onder 1 geen veroordeling zou volgen: hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2001 tot en met 1 juli 2001 in de/het arrondissement(en) Roermond en/of Maastricht, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen althans eenmaal, opzettelijk heeft bewerkt en/of verwerkt en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en/of aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het tweede of derde lid van artikel 2 van die wet; artikel 2 juncto artikel 10 van de Opiumwet; 2. hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2001 tot en met 1 juli 2001 in de gemeente Roermond, in elk geval in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit [naam] (verdachte) en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] en/of [mede[medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 7] en/of een of meer ander(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het buiten het grondgebied van Nederland (naar Engeland) brengen van heroïne en/of het bewerken en/of verwerken en/of het verkopen en/of het afleveren en/of het verstrekken en/of het vervoeren en/of het aanwezig hebben van heroïne, zijnde heroïne, een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het tweede of derde lid van artikel 2 van die wet; artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht. Voor zover in de tenlastelegging kennelijke schrijffouten of misslagen voorkomen, zijn die in deze weergave van de tenlastelegging door de rechtbank verbeterd. De verdachte is door deze verbetering, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, niet in de verdediging geschaad. 3. De geldigheid van de dagvaarding. Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is. 4. De bevoegdheid van de rechtbank. Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen. 5. De ontvankelijkheid van de officier van justitie. Door de raadsvrouw is gesteld - onder verwijzing naar artikel 126ff van het Wetboek van Strafvordering - dat het bijkans onvoorstelbaar is dat in de onderhavige zaak geen sprake is van doorlating van drugs en dat de vraag naar de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het systeem van onze strafrechtpleging eerder aan de orde komt dan de vraag of verdachte de hem telastegelegde feiten heeft gepleegd. Of sprake is geweest van het al dan niet doorlaten van drugs kan enkel door middel van het horen van getuigen aan het licht komen. Derhalve wordt gepersisteerd bij het bij brief d.d. 30 januari 2003 gedane verzoek de in deze brief genoemde personen als getuige te horen. Ten aanzien van dit verweer overweegt de rechtbank: Wat ook zij van de stelling van de verdediging: uit de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 126ff van het Wetboek van Strafvordering (het verbod op doorlaten) blijkt niet dat die bepaling in het leven is geroepen in het belang van de verdachte. De verdachte, van wie dus geen rechtens te beschermen belang in het geding is, kan zich niet op de niet of niet juiste naleving van het verbod op doorlaten beroepen voor zijn betoog dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging. Nu de raadsvrouw met het horen van deze getuigen beoogt aan te tonen dat het bepaalde in artikel 126ff van het Wetboek van Strafvordering niet of niet juist is nageleefd, wijst de rechtbank op grond van het vorenstaande het door de raadsvrouwe gedane verzoek af, nu de verdediging door het niet horen van deze getuigen redelijkerwijs niet in haar belang wordt geschaad. Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn ook overigens geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. De officier van justitie kan dus in de vordering worden ontvangen. 6. Schorsing der vervolging. Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken. 7. Bewezenverklaring. De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte sub 1 primair is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het sub 1 subsidiair en sub 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: 1. hij de periode van 1 januari 2001 tot en met 1 juli 2001 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen opzettelijk heeft verwerkt en vervoerd en aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; 2. hij in de periode van 1 januari 2001 tot en met 1 juli 2001 in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit (verdachte) en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] en anderen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het buiten het grondgebied van Nederland (naar Engeland) brengen van heroïne en verwerken en het verkopen en het afleveren en het vervoeren en het aanwezig hebben van heroïne, zijnde heroïne, een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I. Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken. 8. Het bewijs. De overtuiging van de rechtbank dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de volgende bewijsmiddelen. De hieronder vermelde bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit, waarop zij in het bijzonder betrekking hebben. 8.1 De bewijsmiddelen. Voor zover het vonnis is uitgewerkt, staan de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen vermeld in de alsdan aan het vonnis gehechte aanvulling als bedoeld in de artikelen 365a en 365b van het Wetboek van Strafvordering. 8.2 Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs. De verdediging heeft aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat het bij de transporten, voor het op 11 april 2002 onderschepte transport, zou gaan om heroïne. De rechtbank is van oordeel dat uit de inhoud van het procesdossier, in samenhang beschouwd, volgt dat bij het onderschepte transport van 10 en 11 april 2002 grotendeels dezelfde groep personen betrokken is geweest, dezelfde werkwijze is gehanteerd ten aanzien van de voorbereiding van het transport, het vervoeren van de verdovende middelen in Nederland, het verpakken ervan en het inschakelen van en afleveren aan en door de Duitse vrachtwagenchauffeur, als bij de daaraan voorafgaande in de bewijsmiddelen opgenomen transporten in 2002 en in 2001. Ten aanzien van het laatste transport blijkt onomstotelijk uit de gebezigde bewijsmiddelen, dat monsters uit de vervoerde in Engeland in beslag genomen partij verdovende middelen, heroïne bevatte. Voorts blijkt uit de in de bewijsmiddelen opgenomen verklaringen van ondermeer [naam], [medeverdachte 6] en [medeverdachte 3] dat er ten aanzien van de transporten gesproken is over het vervoer van bruin. Het is een feit van algemene bekendheid dat indien in het kader van verdovende middelen over bruin wordt gesproken heroïne wordt bedoeld. Uit de verklaringen van [naam] en [medeverdachte 3] volgt dat het te verpakken materiaal bestond uit een bruin poeder, hetgeen past bij de stof heroïne.Uit het onderzoek ter terechtzitting is overigens niet aannemelijk geworden dat er een andere stof zou zijn getransporteerd dan heroïne. Naar het oordeel van de rechtbank is derhalve wettig en overtuigend bewezen, dat ook de transporten in 2001 heroïnetransporten betroffen. 9. De kwalificatie van het bewezenverklaarde. Het ten laste van verdachte bewezenverklaarde levert op de navolgende misdrijven: 1. medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B en C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd. 2. deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. De misdrijven sub 1 zijn strafbaar gesteld bij artikel 10, tweede en derde lid, van de Opiumwet juncto artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht. Het misdrijf sub 2 is strafbaar gesteld bij artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht. 10. De strafbaarheid van verdachte. De verdachte is strafbaar voor het bewezenverklaarde nu niet is gebleken van enige omstandigheid die verdachtes strafbaarheid opheft. 11. De straffen en/of maatregelen. 11.1 De algemene overwegingen. Op grond van de aard van het bewezenverklaarde, alsmede op grond van de omstandigheden waaronder dit is gepleegd en de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte na te melden straf behoort te worden opgelegd. 11.2 De bijzondere overwegingen. De officier van justitie heeft bij gelegenheid van de terechtzitting op 5 februari 2003 met betrekking tot de op te leggen straf gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de tijd van 4 jaar. Verdachte heeft zich, over een periode van januari 2001 tot en met 1 juli 2001, tezamen met anderen, in georganiseerd verband, meermalen, blijkens eigen verklaring vijf maal, schuldig gemaakt aan het vervoeren van grote hoeveelheden heroïne en aan het verpakken van heroïne. Uit de zich in het dossier bevindende verklaringen van verdachte en met name ook [medeverdachte 3] kan worden afgeleid dat de transporten waarbij verdachte betrokken was in ieder geval tien, maar veelal tientallen kilo's heroïne betrof. Heroïne, eenmaal in handen van de gebruikers, levert grote gevaren op voor de gezondheid van die gebruikers, het leidt tot verloedering en tot crimineel handelen om de verslaving te kunnen bekostigen, waardoor de samenleving ernstige schade wordt berokkend. Dit nog afgezien van de grote winsten die met de handel in heroïne, zeker op deze schaal, worden gemaakt en de corrumperende en ontwrichtende werking die van de beschikbaarheid van zulke hoeveelheden illegaal verkregen geld kan uitgaan. De rechtbank betrekt ten nadele van verdachte in haar oordeel het kennelijk gemak waarmee verdachte ervan uit is gegaan dat hij geen verantwoording zou hoeven te nemen voor betrokkenheid bij de handel in harddrugs zolang hem niet ondubbelzinnig zou zijn gezegd dat het feitelijk om harddrugs zou gaan. De rechtbank rekent verdachte eveneens ernstig aan dat verdachte zich uitsluitend heeft laten leiden door geldelijk gewin en daarbij geheel voorbij is gegaan aan de gevolgen die het in de handel brengen van harddrugs heeft. Zorgwekkend acht de rechtbank het kennelijk ontbreken van elk besef van de ernst van de overschreden norm, van welk besef verdachte ook op de zitting niet echt blijk heeft gegeven. De rechtbank betrekt verder in haar beslissing de ernst van de bewezenverklaarde feiten in verhouding tot andere strafbare feiten en het belang van een juiste normhandhaving. De rechtbank houdt ten voordele van de verdachte rekening met het gegeven dat verdachte ten aanzien van zijn betrokkenheid openheid van zaken heeft gegeven en het gegeven dat verdachte niet eerder terzake van strafbare feiten is veroordeeld. De rechtbank heeft verder in haar oordeel betrokken de persoonlijke omstandigheden van verdachte voorzover daarvan uit de reclasseringsrapportage en verder ter terechtzitting is gebleken. Met het oog op een juiste normhandhaving kan niet worden volstaan met een andersoortige of lagere straf dan een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren. 12. Toepasselijke wetsartikelen. Na te melden beslissing is gegrond op de artikelen: Wetboek van Strafrecht art. 10, 27, 47, 57, 91, 140; Opiumwet art. 2, 10. BESLISSING De rechtbank: verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het sub 1 primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij; verklaart wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het sub 1 subsidiair en sub 2 ten laste gelegde zoals hiervoor omschreven, heeft begaan; verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij; verstaat dat het aldus bewezenverklaarde de hiervoor vermelde strafbare feiten oplevert en verklaart verdachte terzake strafbaar; veroordeelt verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de tijd van 4 jaar; beveelt dat de tijd door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de aan verdachte opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht. Vonnis gewezen door mrs. J.H.J.M. Mertens-Steeghs, F. Oelmeijer en E.P.J. Rutten, van wie mr. F. Oelmeijer voorzitter, in tegenwoordigheid van P.W.A. Beckers als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 18 februari 2003.