Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF6906

Datum uitspraak2003-04-04
Datum gepubliceerd2003-04-04
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 03 / 373 + AWB 03 / 374 WW44 VV en AWB 03 / 419 + AWB 03/ 420 WW44 VV FEE
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Reg.nr.: AWB 03 / 373 + 03 / 374 WW44 VV en AWB 03 / 419 + 03 / 420 WW 44 VV FEE UITSPRAAK van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: 1. Perroen-Pallieter BV te Maastricht, 2. [A] en vijf anderen te Maastricht, verzoekers, en het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Maastricht -Dienst Stadsontwikkeling & Grondzaken-, gevestigd te Maastricht, verweerder. Datum bestreden besluiten: 10 februari 2003. Kenmerk: SOG 02-895B en SOG 02-0896B. Behandeling ter zitting: 1 april 2003. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE PROCEDURE Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 10 februari 2003 (op diezelfde datum verzonden) met kenmerk SOG 02-0896B heeft verweerder aan 3W Vastgoed BV vergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet verleend voor de nieuwbouw van de Vrijthofgarage op het perceel gelegen Vrijthof, kadastraal bekend gemeente Maastricht sectie A nr. 4595-4596. Bij besluit van diezelfde datum met kenmerk SOG 02-0895B heeft verweerder aan 3W Vastgoed BV vergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet verleend voor het bouwen van een nieuwe inrit ten behoeve van de garage op het perceel gelegen Vrijthof, kadastraal bekend gemeente Maastricht sectie A, nr. 4595-4596. Bij schrijven van 19 maart 2003 is namens verzoekers bezwaar gemaakt tegen deze besluiten. Bij schrijven van 19 maart 2003 heeft de gemachtigde van verzoekers zich namens verzoekster sub 1 gewend tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank met het verzoek ter zake een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te treffen (procedures met zaaknummer 03/373 en 03/374). Bij schrijven van 27 maart 2003 heeft de gemachtigde van verzoekers zich namens verzoekers sub 2 gewend tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank met het verzoek ter zake een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb te treffen (procedures met zaaknummer 03/419 en 03/420). Ingevolge het bepaalde in artikel 8:26 van de Awb is de vergunninghouder, 3W Vastgoed BV voornoemd, in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen, van welke gelegenheid gebruik is gemaakt. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in afschrift aan de gemachtigden van verzoekers en vergunninghouder gezonden. De inhoud van de stukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd. Het verzoek is behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter op 1 april 2003, alwaar voor verzoekster sub 1 de heer [C] en mevrouw [D] zijn verschenen. Van de verzoekers sub 2 zijn mevrouw [A] en mevrouw [B] in persoon verschenen. Verzoekers werden bijgestaan door hun gemachtigde mr. H.H.B. Lamers, advocaat te Maastricht. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mevrouw mr. M.E.J.M. Vorstermans-Rompelberg en ing. H.A.H.M. Brand, ambtenaren der gemeente. Vergunninghouder heeft zich doen vertegenwoordigen door de heer [E], bijgestaan door mr. A. ten Veen, advocaat te Amsterdam. II. OVERWEGINGEN II.1 In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voorzover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium mee brengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in de procedure. II.1.1 De voorzieningenrechter ziet geen beletselen verzoekster sub 1 in haar verzoek ex artikel 8:81 van de Awb te ontvangen. Gelet op de omstandigheid dat inmiddels met de bouwwerkzaamheden is begonnen, acht de voorzieningenrechter voorts ook de onverwijlde spoed in genoegzame mate aangetoond. Ten aanzien van verzoekers sub 2 is de voorzieningenrechter echter van oordeel dat zij niet ontvankelijk verklaard dienen te worden in hun verzoek, nu zij weliswaar in de directe omgeving van het te realiseren bouwplan wonen, maar daar geen zicht op hebben. Gelet op de omstandigheid dat de garage drie inrijstroken zal hebben - één inrijstrook aan de zuidkant van het Vrijthof en een dubbele inrijstrook aan de noordzijde van het Vrijthof - valt redelijkerwijs niet te verwachten dat bij drukte de wachtende auto's tot voor de woningen van verzoekers sub 2 - die op zo'n 90 meter van de nieuwe inrit liggen - zullen staan. Derhalve is redelijkerwijs niet te verwachten, dat het bouwplan invloed zal hebben op de woon- en leefomgeving van deze verzoekers. II.1.2 Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor verzoekster (sub 1) uit de bestreden besluiten voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met die besluiten te dienen belang. Nu de voorzieningenrechter aan de zijde van verzoekster een spoedeisend belang aanwezig acht en derhalve niet reeds op voorhand kan worden geconcludeerd dat zij zonder enig nadeel een beslissing op bezwaar kan afwachten, is het antwoord op de vraag of sprake is van enig nadeel dat behoort te worden voorkomen door het treffen van een voorlopige voorziening in belangrijke mate mede afhankelijk van een voorlopig oordeel omtrent de vraag of het bestreden besluit in een eventuele hoofdzaak zal kunnen worden gehandhaafd. II.2 Dienaangaande wordt het volgende overwogen. II.2.1 Artikel 44 van de Woningwet Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van en vergunning van burgemeester en wethouders. Artikel 44 van de Woningwet, zoals dat luidde tot 1 januari 2003, bepaalt dat de bouwvergunning alleen mag en moet worden geweigerd, indien het bouwplan waarvoor zij gevraagd wordt in strijd is met - zakelijk weergegeven - het bestemmingsplan, het Bouwbesluit, de bouwverordening, de redelijke eisen van welstand, of wanneer een ingevolge de Monumentenwet benodigde vergunning ontbreekt. II.2.1.1 De percelen in kwestie zijn gelegen binnen het bestemmingsplan "Centrum Binnenstad" en het bestemmingsplan "Centrum Binnenstad herziening 1995". Laatstgenoemd bestemmingsplan heeft geen invloed op het onderhavige bouwplan. Ingevolge voornoemd bestemmingsplan rust op de percelen in kwestie de bestemming "Centrumgebied" terwijl rondom het Vrijthof voorts sprake is van "Beschermd stadsgezicht". Van een zonering ingevolge het bestemmingsplan is geen sprake. Artikel 3, onder I, sub 1, van de bestemmingsplanvoorschriften bepaalt dat gronden met de bestemming "Centrumgebied" onder andere zijn bestemd voor verkeers- en verblijfsdoeleinden met de daarbij behorende additionele voorzieningen. Artikel 3, onder II, bepaalt dat voor spreiding, aard en omvang van de onder I toegelaten functies het bepaalde in artikel 4, beschrijving in hoofdlijnen, met het daaraan gekoppelde schema van toegelaten functies, zoals aangegeven op de kaart functionele karakteristiek, van toepassing is. Artikel 4, onder III, sub 8, bepaalt dat in het gehele plangebied het parkeren zal worden geconcentreerd in overdekte parkeergarages in het plangebied danwel op lokaties aan de randen c.q. buiten het plangebied. Het parkeren in de openlucht in het plangebied wordt zoveel mogelijk teruggedrongen. In artikel 7 van de bestemmingsplanvoorschriften is een beheersregeling, geldend voor alle bestemmingen, opgenomen. Onder f. bepaalt dit artikel dat de hoogte van ondergrondse gebouwen, die moeten zijn gelegen onder bestaande gebouwen, niet meer mag bedragen dan 3.00 meter; dit geldt niet voor openbare, ondergrondse parkeergarages; de hoogte hiervan mag ten hoogste 10.00 meter bedragen en deze hoeven niet onder bestaande bebouwing te zijn gelegen. Onder h. bepaalt dit artikel dat op de openbare ruimte additionele voorzieningen gerealiseerd mogen worden met een bouwhoogte van maximaal 8.00 meter. Ingevolge artikel 1, onder c, van de bestemmingsplanvoorschriften dienen onder additionele voorzieningen te worden verstaan die voorzieningen, die direct of indirect samenhangen met de bestemmingen; Hieronder zijn in ieder geval begrepen gebouwde en ongebouwde parkeervoorzieningen, plastieken, standbeelden of andere kunstwerken in het openbaar gebied, kiosken, abri's, telefoncellen, nutsgebouwtjes en straatmeubilair of daarmee vergelijkbare voorzieningen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient de opbouw ten behoeve van de lift, welke opbouw blijkens de stukken en de tijdens de mondelinge behandeling door verweerder getoonde tekeningen deel uitmaakt van de vergunning voor de nieuwbouw van de garage, aangemerkt te worden als een additionele voorziening die samenhangt met de parkeervoorziening. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat in- en uitritten onlosmakelijk zijn verbonden met een ondergrondse parkeergarage. Op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de onderhavige bouwplannen (garage inclusief liftopbouw en inrit) passen binnen het bestemmingsplan "Centrum Binnenstad". Nu geen sprake is van strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, hoeft geen vrijstellingsprocedure op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening gevolgd te worden. II.2.1.2 Bij schrijven van 3 februari 2003 heeft de welstandscommissie verweerder medegedeeld: "(…) Hierbij blijft de commissie van oordeel, dat de gekozen variant (alternatief 2) feitelijk een onaanvaardbare aantasting betekent van het monumentale Vrijthofplein. Gelet echter op de reeds genomen beslissing hieromtrent is de commissie van oordeel, dat de architectonische uitwerking van deze variant voldoet aan redelijke eisen van welstand. (…)" Na kennis genomen te hebben van de vormgevende principe-details heeft de welstandscommissie verweerder bij schrijven van 6 maart 2003 nader (positief) geadviseerd met betrekking tot de voorliggende bouwplannen. Ter zitting heeft verweerder medegedeeld dat de brief van de welstandscommissie van 6 maart 2003 mede ten grondslag zal worden gelegd aan de te nemen beslissing op bezwaar. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan dan ook niet gezegd worden dat er sprake is van strijd met de redelijke eisen van welstand. II.2.1.3 Nu een bouwvergunning alleen geweigerd kan worden indien zich een van de in artikel 44 van de Woningwet - limitatief en imperatief - genoemde weigeringsgronden voordoet en de aanwezigheid van dergelijke weigeringsgronden overigens niet is gesteld, heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht besloten tot verlening van de gevraagde bouwvergunning. II.2.2 Is een milieuvergunning vereist? Verzoekster heeft zich - onder verwijzing naar een uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 maart 1998 - op het standpunt gesteld dat het oprichten en in werking hebben van een parkeergarage milieuvergunningplichtig is. Verweerder heeft zich - onder verwijzing naar een uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 mei 1995 - op het standpunt gesteld dat geen vergunning op grond van de Wm is vereist. Artikel 52 van de Woningwet bevat een regeling voor een procedurele en inhoudelijke afstemming tussen de bouw- en milieuvergunning in die zin dat de beslissing op de bouwaanvraag dient te worden aangehouden totdat duidelijk is of de milieuvergunning bouwkundige gevolgen heeft voor het bouwplan, waarop de bouwaanvraag betrekking heeft. In artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer (Wm) is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur categorieën van inrichtingen worden aangewezen die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken. In artikel 1.1, vierde lid, van de Wm is bepaald dat elders in de wet en de op deze wet berustende bepalingen onder een inrichting wordt verstaan een inrichting, behorende tot een categorie die krachtens het derde lid is aangewezen. De in artikel 1.1, derde lid, van de Wm genoemde algemene maatregel van bestuur is het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. In dit besluit worden in categorie 1 onder 1.1 sub a en sub b genoemd: - inrichtingen waar een of meer elektromotoren aanwezig zijn met een vermogen of een gezamenlijk vermogen groter dan 1,5 kW, met dien verstande, dat bij de berekening van het gezamenlijk vermogen een elektromotor met een vermogen van 0,25 kW of minder buiten beschouwing blijft; - inrichtingen waar een of meer verbrandingsmotoren aanwezig zijn met een vermogen of een gezamenlijk vermogen groter dan 1,5 kW, met dien verstande, dat bij de berekening van het gezamenlijk vermogen een verbrandingsmotor met een vermogen van 0,25 kW of minder buiten beschouwing blijft. Ter zitting is door verweerder en vergunninghouder bevestigd dat in casu sprake is van een (gezamenlijk) vermogen groter dan 1,5 kW. Derhalve dient geconcludeerd te worden dat de parkeergarage aangemerkt dient te worden als een inrichting in de zin van de Wm. Op grond van het bepaalde in artikel 8.1, lid 1, aanhef en sub a van de Wm is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting op te richten. Artikel 8.1, lid 2, van de Wm bepaalt dat dit verbod niet geldt met betrekking tot inrichtingen, behorende tot een categorie die bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, eerste lid, is aangewezen, behoudens in gevallen waarin, krachtens de tweede volzin van dat lid, de bij die maatregel gestelde regels niet gelden voor een zodanige inrichting. Artikel 40, lid 1 van de Wm bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen regels kunnen worden gesteld, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Bij de maatregel kan worden bepaald dat daarbij gestelde regels slechts gelden in daarbij aangegeven categorieën van gevallen. Met ingang van 1 oktober 2000 is het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer (hierna: het besluit) in werking getreden, zijnde een algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 40 van de Wm. Blijkens artikel 2, lid 1, aanhef en onder b van dat besluit is het besluit van toepassing op een inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is voor het parkeren, stallen of verhuren van voor het vervoer van mensen of goederen over de weg bestemde motorvoertuigen, gelede motorvoertuigen, aanhangwagens of caravans. Gelet op het bepaalde in artikel 2 van het besluit is de voorzieningenrechter van oordeel dat de parkeergarage geacht wordt te vallen onder de werkingssfeer van het besluit hetgeen - gelet op het bepaalde in artikel 8.1, lid 2 Wm - impliceert dat geen vergunning op grond van de Wm is vereist. Ten tijde van de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 maart 1998, waarin wel een vergunningplicht op grond van de Wm werd aangenomen voor een parkeergarage was het hiervoor genoemde besluit nog niet in werking getreden, waardoor de vergunningplicht nog wel van kracht was. Verweerder heeft de vraag opgeworpen hoe de uitspraak van 4 mei 1995 (waarnaar door verweerder is verwezen) zich verhoudt tot de uitspraak van 2 maart 1998, nu ten tijde van de uitspraak van 4 mei 1995 evenmin het hiervoor genoemde besluit van kracht was. De voorzieningenrechter merkt met betrekking tot de uitspraak van 4 mei 1995 op dat de (toen nog) president van de rechtbank er van uit was gegaan dat voor de parkeergarage geen vergunning ingevolge de Wm was vereist. Nu dit door appellanten in die zaak niet werd bestreden is de voorzitter van de Afdeling er van uit gegaan dat de president zich terecht op dit standpunt heeft gesteld. Nu geen vergunning op grond van de Wm is vereist, geldt geen aanhoudingsplicht als genoemd in artikel 52 van de Woningwet. II.2.3 Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het vooralsnog onwaarschijnlijk is te achten dat dit besluit alsdan de rechterlijke toets niet zal kunnen doorstaan. Derhalve is er, gegeven de belangen van partijen, geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. De daartoe strekkende verzoeken dienen dan ook te worden afgewezen. Mitsdien wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht: 1. Wijst de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening van verzoekster sub 1 af; 2. Verklaart verzoekers sub 2 niet ontvankelijk in hun verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening. Aldus gedaan door mr. T.E.A. Willemsen in tegenwoordigheid van mr. E.B.A. Ferwerda als griffier en in het openbaar uitgesproken op 4 april 2003 door mr. Willemsen voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. w.g. E. Ferwerda w.g. Willemsen Voor eensluidend afschrift, de griffier, Verzonden: 4 april 2003 Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.