Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF6892

Datum uitspraak2003-04-04
Datum gepubliceerd2003-04-04
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers23-003664-02
Statusgepubliceerd


Uitspraak

arrestnummer rolnummer 23-003664-02 datum uitspraak 4 april 2003 tegenspraak Verkort arrest van het Gerechtshof te Amsterdam gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de meervoudige strafkamer in de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 22 juni 2001 in de strafzaak onder parketnummer 13/129200-97 tegen V., geboren te wonende te Omvang van het appel Het hoger beroep van de verdachte is blijkens een akte van intrekking hoger beroep van 23 oktober 2002 ingetrokken voor zover het ingestelde hoger beroep de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissing ten aanzien van het onder 1 t/m 9 en 12 ten laste gelegde betrof. Het onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 9, 10, 14, 16, 17 en 30 mei en van 1, 7 en 8 juni 2001 en in hoger beroep van 14 en 21 januari, 7 en 14 februari, 4 en 21 maart 2003. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en diens raadsman naar voren is gebracht. De tenlastelegging Aan de verdachte is - voor zover in hoger beroep aan de orde - tenlastegelegd hetgeen onder 10 en 11 vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals op de terechtzitting in hoger beroep van 4 maart 2003 op vordering van de advocaten-generaal gewijzigd. Van de dagvaarding en van de vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De inhoud daarvan wordt hier overgenomen. Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, verbetert het hof deze. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad. De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 4 maart 2003 betoogd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat het redelijk vermoeden van schuld, zoals weergegeven in het requisitoir van de advocaten-generaal, is gebaseerd op een antwoord van verdachte, inhoudende dat "wij, de directie van L. in deze koerswinst de mogelijkheid (zagen) iets fiscaal-vrij voor onze mensen te doen". De raadsman stelt dat een redelijk vermoeden van schuld nimmer op basis van dit antwoord kan zijn ontstaan. Het hof verwerpt dit verweer, reeds omdat de door de raadsman bedoelde verklaring van de verdachte aanzienlijk meer behelst dan door de raadsman is aangehaald. Naast hetgeen de raadsman heeft vermeld, is door verdachte ondermeer het volgende verklaard (dossierstuk HA 9728, V3-8): De winst van de transactie is overgemaakt naar een rekening van P. T. in Zwitserland. In het najaar van 1996 ben ik met de heer M. naar Zürich gevlogen en heb daar op het vliegveld uit handen van de heer Van W. fl. 400.000,= ontvangen. Wij zijn dezelfde dag teruggevlogen. De heer M. is uit veiligheidsoverwegingen meegegaan. Het geld is als volgt verdeeld: fl. 50.000,= voor ieder directielid en de overige 2 ton onder het personeel in twee fases: een deel direct en het andere deel met de Kerst. Door het op deze twee wijzen te doen konden wij iets extra's doen voor het personeel en onszelf, zonder dat daarover loonbelasting moest worden ingehouden, immers de koerswinst is onbelast zodat de uitkering hiervan ook onbelast is. Het hof is van oordeel dat deze verklaring een verdenking in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering rechtvaardigt en acht het alleszins te billijken dat op grond daarvan verder onderzoek naar dat feit is verricht. Het vonnis waarvan beroep Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het zich daarmee niet verenigt. De bewezenverklaring Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 10 en onder 11 is tenlastegelegd, met dien verstande dat ten aanzien van het onder 10 tenlastegelegde: L. in de periode van 27 september 1996 tot en met 5 november 1996 en in de periode van 27 december 1996 tot en met 3 februari 1997 te Amsterdam telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, inzake de loonbelasting/ premie volksverzekeringen, door middel van een telkens vanwege die L. ingevuld, ondertekend en bij de Belastingdienst ingeleverd aangiftebiljet voor de loonbelasting/ premie volksverzekeringen, respectievelijk te weten de aangifte loonbelasting/ premie volksverzekeringen over het derde kwartaal van 1996 (D/352a) en de aangifte loonbelasting/ premie volksverzekeringen over het vierde kwartaal 1996 (D/352b), zijnde telkens een formulier als bedoeld in artikel 7, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, onjuist gedaan, immers heeft die L. toen en daar telkens opzettelijk onjuist opgegeven dat over het derde kwartaal 1996 het totale bedrag aan loonbelasting/ premie volksverzekeringen een bedrag van fl. 317.450,= beliep en over het vierde kwartaal 1996 het totale bedrag aan loonbelasting/ premie volksverzekeringen een bedrag van fl. 625.071,= beliep, terwijl over het derde en vierde kwartaal 1996 in werkelijkheid een aanzienlijk bedrag meer aan loonbelasting/ premie volksverzekeringen had moeten worden afgedragen dan werd opgegeven, zulks terwijl daarvan telkens het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, aan welke bovenomschreven gedraging van die L. hij, verdachte, tezamen en in vereniging met anderen feitelijk leiding heeft gegeven. ten aanzien van het onder 11 tenlastegelegde: hij op tijdstippen in de periode van 27 september 1996 tot en met 3 februari 1997 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen meermalen een belastingaangifte loonbelasting (het hof leest: loonbelasting/ premie volksverzekeringen) - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers hebben verdachte en zijn mededaders telkens in strijd met de waarheid op die aangiften, te weten de aangifte loonbelasting (het hof leest: loonbelasting/ premie volksverzekeringen) derde kwartaal 1996 (D/352a) en vierde kwartaal 1996 (D/352b) vermeld dat het totale bedrag aan loonbelasting/ premie volksverzekeringen respectievelijk fl. 317.450,= en fl. 625.071,= bedroeg terwijl in werkelijkheid over het derde en vierde kwartaal 1996 een aanzienlijk bedrag meer aan loonbelasting/ premie volksverzekeringen had moeten worden afgedragen, zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken. Hetgeen onder 10 en onder 11 meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Het hof is van oordeel dat het onder 10 bewezenverklaarde feit opzettelijk is begaan nu niet aannemelijk is geworden dat verdachte en zijn mededaders daadwerkelijk in de veronderstelling verkeerden dat positieve beleggingsresultaten die (ten dele) aan derden werden uitgekeerd bij die derden ten tijde van het bewezenverklaarde onbelast bleven. Het moet er - bijzondere omstandigheden, die in deze zaak niet aannemelijk zijn geworden, daargelaten - voor worden gehouden dat verdachte en zijn mededaders, gezien de aard van hun werkzaamheden, in elk geval van de hoofdzaken van het fiscale regime dat destijds voor beleggingen in effecten gold op de hoogte waren. Waar in het onderhavige geval telkens onder personeelsleden van L. winst werd verdeeld die als vrucht van een belegging via verdachte aan L. was toegevallen, en mitsdien niet aan die personeelsleden, moeten verdachte en zijn mededaders hebben begrepen dat deze winst niet onbelast kon worden doorgegeven. De bedoeling het personeel met het oog op de in het bedrijf verrichte werkzaamheden "iets extra´s" te geven, bepaalt het rechtskarakter van de uitkeringen, te weten: loon. De omstandigheid dat de betreffende geldsom cash vanuit Zwitserland is opgehaald en dat de gelden cash zijn uitbetaald, kan in het licht van het vorenstaande - nu hiervoor geen redelijke verklaring is gegeven - bezwaarlijk anders worden begrepen dan als uiting van de intentie een en ander aan het zicht van de fiscus te onttrekken; volgens het ter terechtzitting in hoger beroep door verdachte ingenomen standpunt - te weten: dat de uitkeringen als zijnde beleggingswinst onbelast waren - hadden de bedragen immers zonder bezwaar op de bij L. destijds gebruikelijke wijze per bank kunnen worden uitgekeerd. Voorts acht het hof niet aannemelijk geworden dat de betreffende bedragen door de directeuren in hun hoedanigheid van aandeelhouders zijn uitgekeerd, reeds omdat desgevraagd ter terechtzitting in hoger beroep geen besluit van die strekking van de algemene vergadering van aandeelhouders bleek te zijn genomen. De strafbaarheid van de feiten Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. Het onder 10 bewezenverklaarde levert op: Medeplegen van het feitelijk leiding geven aan een verboden gedraging, meermalen gepleegd door een rechtspersoon, de verboden gedraging zijnde het opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven. Het onder 11 bewezenverklaarde levert op: Medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is. De op te leggen straf De rechtbank heeft de verdachte ten aanzien van de feiten 10 en 11 veroordeeld tot een geldboete van fl. 25.000,=, subsidiair 140 dagen vervangende hechtenis. Namens verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis. De advocaten-generaal hebben gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 11.250, subsidiair 125 dagen vervangende hechtenis. Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. Verdachte was directeur-aandeelhouder van L., welke vennootschap belastingfraude pleegde door tot tweemaal toe in de aangifte loonbelasting/ premie volksverzekeringen niet op te geven dat aan het personeel van L., met inbegrip van de vier directeur-aandeelhouders, in totaal een bedrag van fl. 400.000,= in contanten als loon is uitbetaald. Verdachte heeft hieraan, samen met zijn mededirecteuren-aandeelhouders feitelijk leiding gegeven. Verdachte had voornoemde fl. 400.000,= als koerswinst gerealiseerd. Nadat dit bedrag op een rekening waarvan de verdachte begunstigde was, was overgeboekt, heeft hij het geld samen met een chauffeur in contanten uit Zwitserland opgehaald. Daarna is het aan de directieleden van L. en in twee tranches aan het personeel van de vennootschap uitbetaald. Verdachte heeft door zijn handelen misbruik gemaakt van het Nederlandse belastingstelsel. Hij heeft zichzelf en anderen bevoordeeld ten koste van de gemeenschap en heeft het vertrouwen dat de belastingdienst in ondernemingen moet kunnen stellen, geschaad. Door mee te werken aan het onjuist invullen van de aangiften heeft verdachte tevens deelgenomen aan valsheid in geschrift. Bij het bepalen van de strafmaat heeft het hof overwogen dat het onder 11 bewezenverklaarde feit, gezien de verwantschap met het onder 10 bewezenverklaarde feit, geen aanleiding geeft tot een andere strafoplegging te komen dan wanneer uitsluitend het feit onder 10 bewezen was verklaard. De advocaten-generaal hebben bij requisitoir dit zelfde standpunt ingenomen. De hoogte van de door de rechtbank opgelegde geldboete is in beginsel gerechtvaardigd. Het hof heeft echter in het bijzonder tevens met het navolgende rekening gehouden. Tijdens het verhandelde ter terechtzitting is vast komen te staan dat de verdachte ernstig onder deze strafzaak heeft geleden. De schade die ten gevolge van deze strafzaak aan verdachte is toegebracht is aanzienlijk. Daarnaast houdt het hof rekening met de omstandigheid dat de bewezenverklaarde feiten inmiddels relatief lang geleden plaatsvonden. Bovendien wordt verdachte als aandeelhouder van L. tevens geraakt door de aan die vennootschap op te leggen geldboete in ditzelfde feitencomplex. Het hof acht het in dit verband van belang dat deze vennootschap slechts in stand wordt gehouden teneinde lopende zaken, waaronder de strafzaak tegen de vennootschap, financieel af te kunnen wikkelen, terwijl de vennootschap overigens nauwelijks enige waarde vertegenwoordigt. Voorts heeft het hof bewezenverklaard dat "een aanzienlijk bedrag" meer aan loonbelasting/ premie volksverzekeringen had moeten worden afgedragen dan was opgegeven, waar de rechtbank in dit verband een bedrag van fl. 596.250,= bewezen heeft verklaard. De reden hiervan is dat het hof van oordeel is dat het betreffende bedrag lager is, zij het wel aanzienlijk. Het hof heeft rekening gehouden met een de verdachte betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 27 november 2002, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder wegens het plegen van soortgelijke delicten is veroordeeld. Al het voorgaande in overweging nemend zal het hof de geldboete matigen tot € 7.500,=. De toepasselijke wettelijke voorschriften De opgelegde straf is gegrond op de artikelen 23, 24, 24c, 47, 51, 57 en 225 van het Wetboek van Strafrecht en op artikel 68 (oud) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De beslissing Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep - voor zover aan 's hofs oordeel onderworpen - en doet opnieuw recht. Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 10 en onder 11 tenlastegelegde feiten, zoals hierboven omschreven, heeft begaan. Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 10 en onder 11 meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij. Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot het betalen van een geldboete van € 7.500,= (zevenduizend vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 150 dagen. Dit arrest is gewezen door de vierde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Wiewel, Verspyck Mijnssen en De Winter, in tegenwoordigheid van mr. Wolters als griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 4 april 2003. De griffier is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.