Jurisprudentie
AF6741
Datum uitspraak2003-04-02
Datum gepubliceerd2003-04-02
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200204424/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-04-02
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200204424/1
Statusgepubliceerd
Uitspraak
200204424/1.
Datum uitspraak: 2 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 3 juli 2002 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Beuningen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 mei 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Beuningen (hierna: het college) aan appellant bouwvergunning geweigerd voor een vleesvarkenstal op het perceel [locatie 1] te [plaats].
Bij besluit van 24 oktober 2000 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 juli 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen om met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 13 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 14 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 29 oktober 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 januari 2003, waar appellant in persoon, en het college, vertegenwoordigd door N.J.A. Arts, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant komt uitsluitend op tegen het oordeel van de rechtbank dat het college genoegzaam heeft aangetoond dat het bouwplan het op de bij het bestemmingsplan “Buitengebied” behorende plankaart aangegeven bouwblok met ongeveer vijf à tien meter overschrijdt. In hoger beroep handhaaft appellant zijn in bezwaar ingenomen en in beroep herhaalde standpunt dat het bouwplan is gesitueerd binnen het bouwblok. Hij betwist in dit verband de door het college gehanteerde wijze van meten.
2.2. De Afdeling kan appellant hierin niet volgen. Uit de stukken is gebleken dat het college het bouwblok aan de hand van luchtfoto’s en in het terrein aanwezige referentiepunten heeft ingemeten. De rechtbank heeft, mede gelet op de daar ter zitting gegeven toelichting van de zijde van de gemeente, geoordeeld dat het college hieruit op juiste wijze heeft afgeleid dat het bouwplan de grenzen van het aldus vastgestelde bouwblok met ongeveer vijf à tien meter overschrijdt.
Anders dan appellant stelt, bestaat geen grond voor het oordeel dat de door het college gehanteerde wijze van meten in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. De omstandigheid dat de mate van overschrijding vanwege de schaal van de plankaart (1:10.000) niet exact kan worden vastgesteld biedt, gelet op de marge die het college heeft aangehouden, onvoldoende aanknopingspunten voor een andersluidend oordeel.
Nu appellant (ook) in hoger beroep het standpunt van het college, dat het bouwplan gedeeltelijk buiten het op de plankaart aangegeven bouwblok valt, weliswaar heeft bestreden, maar deze bestrijding niet van enige toelichting heeft voorzien, ziet de Afdeling onvoldoende grond om te twijfelen aan de juistheid van de meting en de daaruit door de rechtbank – in navolging van het college – getrokken conclusie dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover zij is aangevochten.
2.4. Bij besluit van 26 augustus 2002 heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 mei 2000 wederom ongegrond verklaard. Dat besluit moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zodat het hoger beroep ingevolge het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, geacht moet worden zich mede uit te strekken tot deze nieuwe beslissing op bezwaar.
2.5. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel faalt. Aan het – achteraf ten onrechte – aanhouden van de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning kon appellant niet de rechtens te honoreren verwachting ontlenen dat het college een (binnenplanse) vrijstelling en bouwvergunning zou verlenen. De in artikel 52 van de Woningwet neergelegde afstemmingsregeling heeft, zoals de Afdeling ook in haar uitspraak van 2 juli 1998, no. H01.97.0105 (BR 1999, p. 39), heeft overwogen, slechts een procedureel karakter. Dat het college ten onrechte toepassing heeft gegeven aan dit artikel, omdat wel sprake is van strijd met het bestemmingsplan, betekent niet dat het college in strijd met artikel 44 van die wet een bouwvergunning zou moeten verlenen. Aan de uitlatingen van een ambtenaar van de Afdeling bouw- en woningtoezicht kon appellant evenmin een dergelijke verwachting ontlenen.
2.6. Het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 26 augustus 2002 is derhalve ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 26 augustus 2002, kenmerk UI02.06193, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Van Roosmalen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2003
53-412.