Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF6383

Datum uitspraak2003-03-26
Datum gepubliceerd2003-03-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200004502/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200004502/1. Datum uitspraak: 26 maart 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellanten sub 1], allen wonend te [woonplaats], 2. [appellante sub 2], gevestigd te [woonplaats], 3. [appellante sub 3], gevestigd te [plaats], 4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats] en gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerders. 1. Procesverloop Bij besluit van 23 maart 2000 heeft de gemeenteraad van Edam-Volendam, op voorstel van burgemeester en wethouders van 16 maart 2000, vastgesteld het bestemmingsplan "De Pieterman/Slobbeland". Verweerders hebben bij hun besluit van 11 juli 2000, kenmerk 2000-14668, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 20 september 2000, bij de Raad van State ingekomen op 20 september 2000, appellante sub 2 bij brief van 11 oktober 2000, bij de Raad van State ingekomen op 12 oktober 2000, appellante sub 3 bij brief van 10 oktober 2000, bij de Raad van State ingekomen op 11 oktober 2000, en appellant sub 4 bij brief van 11 oktober 2000, bij de Raad van State ingekomen op 11 oktober 2000, beroep ingesteld. Appellante sub 2 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 14 november 2000. Bij brief van 11 mei 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 28 september 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de gemeenteraad van Edam-Volendam. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 augustus 2002, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door mr. S. Levelt, appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. B.W.M. Zegers, appellante sub 3, vertegenwoordigd door mr. F. Schotanus, appellant sub 4, vertegenwoordigd door mr. P.S. Groeneveld, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. F. Arents, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad van Edam-Volendam, vertegenwoordigd door mr. C. van Altena, Th.H.M. Silven en Th. Nouwen, daar gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447). Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geding, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht. 2.2. Het plan heeft betrekking op een gebied ten zuidwesten van de bebouwde kom van Volendam. Het plangebied wordt aan de noordzijde begrensd door de Kathammerzeedijk en de bedrijven aan het Slobbeland, in het oosten en zuiden door het waterfront van het Markermeer en in het westen door het agrarische landschap van de gemeente Waterland. Het plan beoogt een aantal toeristisch-recreatieve functies mogelijk te maken in het gebied De Pieterman. Voorts wordt in het plan de juridische regeling voor enkele bestaande recreatieve voorzieningen en bedrijven in het naastgelegen oeverpark Slobbeland geactualiseerd. Bij het bestreden besluit hebben verweerders het plan goedgekeurd. 2.3. Aan de orde is een geding inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast. Ten aanzien van de ontvankelijkheid. 2.4. De gemeenteraad van Edam-Volendam (verder: de gemeenteraad) voert in zijn nadere memorie aan dat appellante sub 2 niet ontvankelijk is, nu zij haar beroep niet heeft gemotiveerd. 2.4.1. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb bevat het beroepschrift ten minste de gronden van het beroep. Hieraan heeft appellante sub 2 niet voldaan. Ingevolge artikel 6:6 van de Awb kan, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, dit niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. De Afdeling heeft appellante derhalve een nadere termijn gesteld waarbinnen de gronden van haar beroep konden worden ingediend. Nu binnen deze termijn de gronden zijn ingediend, ziet de Afdeling geen aanleiding appellante sub 2 in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren. 2.4.2. De beroepsgronden van appellante sub 2 dat de planprocedure in strijd is met de Europese richtlijnen ten aanzien van overheidsaanbesteding en dat het bestemmingsplan bebouwing toelaat binnen een straal van 400 m van haar boerderij, van een geitenmelkerij en van een molen, steunen niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze. In het stelsel, neergelegd in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, tweede lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze. Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen. Deze uitzonderingen doen zich hier niet voor. Wat betreft de voornoemde beroepsonderdelen is het beroep van appellante sub 2 dan ook niet-ontvankelijk. Ten aanzien van de zaak voor het overige. Ten aanzien van de Vogelrichtlijn. 2.5. Appellanten sub 1 stellen dat verweerders het plan ten onrechte hebben goedgekeurd voorzover het daardoor mogelijk wordt grootschalige recreatieve voorzieningen te ontwikkelen in het Markermeer. Dat is immers aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn. 2.5.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Vogelrichtlijn (Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979, nummer 79/409/EEG, Publicatieblad voor de Europese Gemeenschappen, nummer L 103/1) dienen de Lid-Staten voor de leefgebieden van de in Bijlage I van de richtlijn genoemde vogelsoorten speciale beschermingsmaatregelen te treffen, met name door het aanwijzen van de naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van deze soorten meest geschikte gebieden als speciale beschermingszone. Ingevolge artikel 4, tweede lid, dienen de Lid-Staten soortgelijke maatregelen te nemen ten aanzien van de niet in bijlage I genoemde en geregeld voorkomende trekvogels ten aanzien van hun broed-, rui- en overwinteringsgebieden en rustplaatsen in hun trekzones. Ingevolge artikel 7 van de Habitatrichtlijn (Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992, inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, nummer 92/43/EEG, Publicatieblad voor de Europese Gemeenschappen, nummer L 206) komen de uit artikel 6, tweede, derde en vierde lid voortvloeiende verplichtingen in de plaats van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, vierde lid, eerste zin, van de Vogelrichtlijn, wat betreft de speciale beschermingszones die overeenkomstig artikel 4, eerst lid, van die richtlijn zijn aangewezen of bij analogie overeenkomstig artikel 4, tweede lid, van die richtlijn zijn erkend, zulks vanaf de datum van toepassing van de onderhavige richtlijn, dan wel vanaf de datum van de aanwijzing of erkenning door een Lid-Staat overeenkomstig de Vogelrichtlijn, indien deze datum later valt. In artikel 6, tweede lid, is bepaald dat de Lid-Staten passende maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voorzover die factoren, gelet op de doelstellingen van de richtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben. In artikel 6, derde lid, is bepaald dat voor plannen of projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone een passende beoordeling wordt gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten. 2.5.1.1. Het Markermeer is bij besluit van 24 maart 2000, N/2000/338, van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aangewezen als speciale beschermingszone als bedoeld in artikel 4 van de Vogelrichtlijn. Het in het Markermeer gelegen deel van het plangebied valt derhalve onder de reikwijdte van artikel 6, tweede en derde lid, van de Habitatrichtlijn. Verweerders voeren aan dat op de kaart behorende bij deze aanwijzing een ‘witte randzone’ is opgenomen bij de kust ter hoogte van Volendam. Het plangebied is voor het merendeel in deze ‘witte randzone’ gelegen en derhalve buiten de aangewezen speciale beschermingszone, aldus verweerders. Zij hebben ter ondersteuning hiervan gewezen naar de bij de aanwijzing behorende nota van toelichting waarin is gesteld dat jachthavens geen deel uitmaken van de speciale beschermingszone en dat bij jachthavens die geheel binnen een speciale beschermingszone liggen aan de waterzijde een zone van 100 meter gemeten vanaf de havenmond c.q. de aanlegsteigers en de haven zelf buiten de begrenzing zijn gehouden. 2.5.1.2. De Afdeling staat derhalve voor de vraag welke gronden zijn aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn, in het bijzonder de betekenis van de zogeheten ‘witte randzone’ en het in de toelichting gestelde over jachthavens. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van het voornoemde besluit van 24 maart 2000 maakt de nota van toelichting deel uit van dit besluit. Tevens behoort daarbij een kaart. Dit besluit is in werking getreden doch nog niet rechtens onaantastbaar. Uit de ter zitting getoonde kaart 1 : 25.000 blijkt dat ter hoogte van de voorziene jachthaven geen sprake is van een op de kaart aangeduide zogeheten witte randzone. Voor zover in de van het besluit deel uitmakende toelichting is gesteld dat jachthavens geen deel uitmaken van de speciale beschermingszone en dat bij jachthavens die geheel binnen de speciale beschermingszone liggen aan de waterzijde een zone van 100 meter gemeten vanaf de havenmond c.q. de aanlegsteiger en de haven zelf buiten de begrenzing zijn gehouden, is de Afdeling van oordeel dat hieraan, wat betreft een nieuw aan te leggen jachthaven, geen doorslaggevend gewicht toe kan worden gekend. Daarbij neemt zij in aanmerking dat een dergelijke interpretatie van de tekst van de toelichting tot een doorkruising van de werking van de Vogelrichtlijn zou kunnen leiden. Daarenboven is in dit geval in zoverre sprake van strijd tussen de kaart en de tekst van het besluit. 2.5.1.3. Gelet op het voorgaande stelt de Afdeling vast dat het deel van het plangebied dat in het Markermeer ligt onder de reikwijdte van artikel 6 van de Habitatrichtlijn valt. Niet is gebleken dat op het plangebied algemeen verbindende voorschriften van toepassing zijn die kunnen gelden als implementatie van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 6 van de Habitatrichtlijn. Op verweerders rust in dat geval de taak te bezien in hoeverre aan de uit de Vogel- en Habitatrichtlijn voortvloeiende verplichtingen kan worden voldaan. 2.5.1.4. Verweerders hebben in dat kader gesteld dat zij onderzoek hebben gedaan naar de natuurwaardering van de bestaande land- en waternatuur en naar de effecten die de uitvoering van het plan op deze waarden zal hebben. Uit dit onderzoek komt volgens verweerders naar voren dat met het plan geen wezenlijke landschappelijke en natuurlijke waarden worden aangetast. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat verweerders hiervan niet hebben kunnen uitgaan. Overigens wordt in het door de gemeente bij nadere memorie ingediende milieu-effectrapport van 23 mei 2002 geconcludeerd dat geen significante gevolgen ter zake zijn te verwachten, aldus verweerders. 2.5.1.5. Gelet op het voorgaande hebben verweerders in het bestreden besluit genoegzaam bezien in hoeverre ten aanzien van het in het plan voorziene gebruik aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Vogel- en Habitatrichtlijn wordt voldaan. Ten aanzien van de milieu-effectrapportage. 2.6. Appellanten sub 1 hebben aangevoerd dat ten onrechte geen milieu-effectrapport (verder: m.e.r.) is opgesteld nu het plan voorziet in de aanleg van een jachthaven met 250 ligplaatsen of meer in een gevoelig gebied. 2.6.1. Verweerders menen dat geen m.e.r. verplicht is aangezien het betrokken plan via het overgangsrecht nog valt onder het Besluit milieu-effectrapportage 1994, zoals dat gold vóór 6 juli 1999 en daarin eerst bij een jachthaven met 500 of meer ligplaatsen het maken van een m.e.r. verplicht is. 2.6.2. Op 6 juli 1999 is in werking getreden het Wijzigingsbesluit Besluit milieu-effectrapportage 1994 alsmede uitvoering van artikel 2 van de Tracéwet. Ingevolge artikel II, aanhef en onder b, van dat besluit blijft, voorzover hier van belang, indien vóór 14 maart 1999 met betrekking tot een activiteit als bedoeld in artikel 7.2. of 7.4. van de Wet milieubeheer mededeling is gedaan van een ontwerp onderscheidenlijk een voorontwerp van een besluit bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt en dit ontwerp onderscheidenlijk dit voorontwerp ter inzage is gelegd, het voor dat tijdstip geldende recht van toepassing. Verweerders en de gemeenteraad zijn ervan uitgegaan dat dit overgangsartikel van toepassing is nu het voorontwerp van het plan op 18 februari 1999 in het kader van de inspraak ter inzage is gelegd. Verweerders hebben dienaangaande aangevoerd dat, gelet op het bepaalde in artikel 7.30, eerste lid, van de Wet milieubeheer, bij de uitleg van artikel II voornoemd moet worden uitgegaan van de datum van terinzageleggen van het voorontwerp. Ingevolge artikel 7.30, eerste lid, van de Wet milieubeheer, wordt, indien krachtens wettelijk voorschrift van het voorontwerp of het ontwerp van een besluit als bedoeld in artikel 7.27, eerste lid, openbaar kennis wordt gegeven, van het milieu-effectrapport gelijktijdig openbaar kennisgegeven, behoudens in gevallen als bedoeld in artikel 7.29. Indien krachtens wettelijk voorschrift zowel van een voorontwerp als van een ontwerp van het besluit openbaar kennis wordt gegeven, wordt van het milieu-effectrapport gelijktijdig met het voorontwerp kennisgegeven. Ingevolge artikel 6a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening betrekt het gemeentebestuur de ingezetenen van de gemeente en in de gemeente een belang hebbende natuurlijke en rechtspersonen bij de voorbereiding van ruimtelijke plannen of herziening daarvan, op de wijze voorzien in de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet (Stb. 1992, 96) vastgestelde verordening. De gemeenteraad heeft bij besluit van 23 maart 1995 een dergelijke verordening vastgesteld waarin is bepaald dat een voorontwerp van het bestemmingsplan ter inspraak terinzage wordt gelegd. De Afdeling acht het niettemin, nu sprake is van een overgangsrechtelijk en daarmee tijdelijk probleem en er belang is bij een duidelijke en bestendige jurisprudentielijn, aangewezen om, zoals de Afdeling eerder, in navolging van de Voorzitter, heeft geoordeeld in de uitspraak van 29 augustus 2001, no. 200001987/1, BR 2002, nr 19, te oordelen dat bij de toepassing van artikel II voornoemd wat betreft de vraag welk recht van toepassing is, in zoverre dient te worden uitgegaan van het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp-bestemmingsplan. Het ontwerp-bestemmingsplan is met ingang van 14 januari 2000 ter inzage gelegd, zodat het plan moet worden beoordeeld aan de hand van de versie van het Besluit milieu-effectrapportage 1994, zoals gewijzigd bij besluit van 7 mei 1999 (verder: Besluit m.e.r.). 2.6.3. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voorzover thans van belang, worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit m.e.r., worden als activiteiten bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven. In onderdeel C van deze bijlage wordt in categorie 10.3. bepaald dat bij de vaststelling van een ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke aanleg van een jachthaven voorziet in gevallen waarin de activiteit, voorzover hier van belang, betrekking heeft op 250 ligplaatsen of meer in een gevoelig gebied, het maken van een milieu-effectrapportage verplicht is. Ingevolge onderdeel A van de bijlage wordt onder een ruimtelijk plan onder meer verstaan een bestemmingsplan. Voorts wordt, voorzover hier van belang, onder gevoelig gebied verstaan een gebied dat krachtens de Vogelrichtlijn is aangewezen als speciale beschermingszone. 2.6.4. Het plan voorziet in de aanleg van een jachthaven met 465 ligplaatsen in het Markermeer, dat op 24 maart 2000 is aangewezen als speciale beschermingszone als bedoeld in de Vogelrichtlijn. Voorts staat vast dat het bestemmingsplan moet worden aangemerkt als het eerste ruimtelijke plan dat in de aanleg van de betrokken jachthaven voorziet, zodat ten aanzien van de in het plan voorziene jachthaven een verplichting tot het uitvoeren van een m.e.r. bestaat. Nu een m.e.r. niet is uitgevoerd voordat het plan is vastgesteld, is het bestemmingsplan in strijd met artikel 7.27, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Door het plan niettemin goed te keuren, hebben verweerders gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemming "Recreatieve Doeleinden (R)" met de aanduidingen "jachthaven (j)", "jachthaventerrein (jt)" en "jachthavenvoorzieningen (jv)". Ten aanzien van het gemeentelijke en provinciale beleid. 2.7. Appellanten sub 1 achten het in het plan voorziene aantal buitendijkse recreatiewoningen en -appartementen en de ligging hiervan in strijd met het beleid, zoals dat is neergelegd in het Streekplan "Waterland" (verder: het streekplan) dat op 10 september 1990 door provinciale staten van Noord-Holland is vastgesteld alsmede de provinciale nota "Kustlijnontwikkeling IJsselmeer en Markermeer" uit 1996 (verder: de nota). Volgens appellanten is op grond van deze nota in het plangebied geen uitgebreide buitendijkse ontwikkeling van meerdere recreatieve functies toegestaan. Verder zijn appellanten van mening dat het plan in strijd is met de Ontwikkelingsvisie gemeenten Noord-Hollandse IJssel- en Markermeerkust “Van Stevinsluis tot Scheepskameel” (verder: de Ontwikkelingsvisie). 2.7.1. Niet in geding is dat het aantal te verwezenlijken recreatiewoningen niet in overeenstemming is met de Ontwikkelingsvisie. Wat betreft de Ontwikkelingsvisie is ter zitting gebleken dat deze betreft door verschillende gemeenten, waaronder de gemeente Edam-Volendam, vastgesteld beleid. Niet gebleken is dat dit ook door verweerders vastgesteld beleid betreft. In zoverre zijn verweerders niet aan het in deze Ontwikkelingsvisie geformuleerde beleid gebonden. Gelet hierop en mede in aanmerking genomen het ter zitting namens de gemeenteraad onweersproken gestelde globale karakter van de Ontwikkelingsvisie, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerders het plan niet hadden mogen goedkeuren aangezien het plan op bovengenoemd punt niet in overeenstemming is met de Ontwikkelingsvisie. 2.7.2. In de nota wordt, wat betreft de gewenste recreatief-toeristische ontwikkelingen, in het bijzonder ten aanzien van de jachthavenvoorzieningen, onderscheid gemaakt naar zone. Buitendijkse capaciteitsuitbreiding van de watersport is niet in elke zone in gelijke mate mogelijk, zo luidt uitgangspunt nummer 3 op pagina 18 van de nota. Het plangebied valt onder zone B, waar recreatieontwikkeling mogelijk is, veelal in combinatie met bestaande concentratiepunten. De ontwikkeling van recreatieve voorzieningen dient wel beperkter te blijven dan in de speerpunten Hoorn en Enkhuizen tenzij het accent ligt op één recreatiesegment. Hieruit volgt, anders dan appellanten menen, niet dat in het plangebied geen uitgebreide buitendijkse ontwikkeling van meerdere recreatieve functies is toegestaan. Er volgt slechts uit dat deze recreatieve ontwikkelingen beperkter dienen te blijven dan in Hoorn en Enkhuizen. Voorts wordt in de nota het volgende vermeld. Als de nadruk binnen een concentratiepunt op waterrecreatie ligt, zoals bij Volendam, moeten uitbreidingen met 400-500 ligplaatsen mogelijk zijn. Dit is echter slechts mogelijk in uitzonderlijke gevallen en na afweging van alle daarbij betrokken belangen. Uitbreidingen die de 100-200 ligplaatsen te boven gaan zijn overigens uitsluitend mogelijk indien de waarden van natuur- en landschap zich daartegen niet verzetten en de recreatieve potenties aantoonbaar zwaar aanwezig zijn. Wat betreft de globale beoordeling per gemeente wordt verder in de nota vermeld dat bij Volendam aan de zuidzijde recreatiemogelijkheden aanwezig zijn. De Pieterman (500 ligplaatsen) in combinatie met Slobbeland biedt mogelijkheden voor een recreatief-toeristische invulling. Daarbij moet worden gedacht aan dagrecreatie, verblijfsrecreatie en uitbreiding van de watersportmogelijkheden. (…) de omvang van de ligplaatsen capaciteit is weliswaar ruim maar dat behoeft gezien de recreatieve potenties van het gebied en het feit dat in Waterland geen uitbreiding van de ligplaatsencapaciteit wordt overwogen geen overwegend bezwaar te zijn. In de plannen moet met de aanwezige ecologische betekenis van het gebied rekening worden gehouden (pagina 23). Uit het voorgaande volgt dat de in het plan mogelijk gemaakte ontwikkeling, waaronder de hoeveelheid buitendijks voorziene recreatiewoningen en de ligging hiervan, niet in strijd is met het beleid, zoals dat is geformuleerd in de nota. 2.7.3. In het streekplan wordt in hoofdstuk 2 het ruimtelijk beleid in hoofdlijnen vermeld. Op pagina 21 en 22 wordt, voor zover thans van belang, gesteld dat een concentratie van de uitbreiding van toeristische accommodaties gewenst is. Hierbij wordt gedacht aan het vergroten van de toeristische accommodaties op bestaande terreinen en aan de zuidkant van Volendam. Op pagina 24 en 25 is verder vermeld dat voor de kustzone het beleid gericht is op evenwicht tussen de verdere toeristische ontwikkeling van de Zuiderzee-plaatsen, het toenemende recreatief gebruik van de kust en de ecologische kwaliteit. Daartoe is de kustzone gezoneerd waarbij concentraties voor de recreatie afgewisseld worden met rustige gebieden, waar intensieve recreatie zoveel mogelijk zal worden tegengegaan. Om aan de vraag naar recreatiemogelijkheden te voldoen (watersport, oeverrecreatie en toeristische verblijfsrecreatie) zijn steunpunten aan de Gouwzee mogelijk. In het streekplan wordt in hoofdstuk 3 de gewenste ontwikkeling uiteengezet. Op pagina 28 wordt ten aanzien van de gewenste ontwikkeling van Edam-Volendam onder meer gesteld dat, gezien de economische potentie, direct aan de zuidkant van Volendam de recreatie en het toerisme verder uitgebouwd zal worden. Aan de zuidkant van Volendam ligt het bedrijventerrein "De Pieterman". Aan deze plek kan, gecombineerd met het "Oeverpark Slobbeland" en de voormalige vuilstort, een recreatief-toeristische invulling gegeven worden waarbij met de aanwezige ecologische betekenis rekening moet worden gehouden. Het gaat aan de zuidkant van Volendam om zowel wandel-, zwem- en surfmogelijkheden en dergelijke voor de plaatselijke bevolking als om het inpassen van elementen die de toeristische betekenis van Edam en Volendam kunnen versterken zoals verblijfsrecreatie en lig- een aanlegplaatsen ten behoeve van de watersport. Voorzover uitbreidingsmogelijkheden bij bestaande jachthavens tekort schieten, kan overwogen worden tot het aanleggen van een nieuwe jachthaven van beperkte omvang (200 ligplaatsen). Het plangebied is op de streekplankaart aangegeven als een locatie waar een recreatief-toeristische invulling wordt voorgestaan. Slechts wat betreft het aantal ligplaatsen van de jachthaven wijkt het plan af van het streekplan. Uit overweging 2.6.4 volgt evenwel reeds dat het bestreden besluit voorzover dat voorziet in de goedkeuring van het plan in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. Overigens is dit aantal wel in overeenstemming met de recenter door provinciale staten vastgestelde nota die bovendien specifiek op de kustlijn betrekking heeft. Naar het oordeel van de Afdeling kan niet worden gesteld dat de overige in het plan voorziene ontwikkelingen in strijd zijn met het in het streekplan geformuleerde beleid. Ten aanzien van het uitzicht. 2.8. Appellanten sub 1 vrezen verder dat de ligging en de bouwhoogte van de achter de Kathammerzeedijk voorziene recreatiewoningen en -appartementen een ernstige aantasting zullen opleveren van hun vrije uitzicht op het Markermeer. Tevens menen zij dat geen rekening is gehouden met de invloed van een eventuele peilverhoging van het buitenwater. 2.8.1. Wat betreft het buitenwater is van belang dat het Markermeer is aangewezen als bedreigend buitenwater. Hiervoor geldt een overschrijdingsfrequentie van 1 : 10.000. Het buitendijks gelegen gebied, dat nu in hoogte varieert van –0,25 tot +1,00 NAP, dient op +1,23 NAP te worden gebracht. Het plan voorziet erin het vloerpeil van de te realiseren recreatie woningen op +1,50 NAP te brengen. Gelet op deze marge wordt met een verhoging van het waterniveau rekening gehouden. 2.8.2. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, is gebleken dat de afstand tussen de voorziene recreatiewoningen respectievelijk de recreatieappartementen en de woningen van appellanten minimaal 80 meter bedraagt en de nokhoogte van deze recreatiewoningen onderscheidenlijk recreatieappartementen maximaal 6 meter respectievelijk 9 meter boven de dijk zullen uitsteken. Deze bouwhoogten komen overeen met de bestaande dijkbebouwing in de aangrenzende gebieden. Gelet op de genoemde afstanden en bouwhoogten zal het uitzicht vanuit de woningen van appellanten worden aangetast doch niet zodanig dat verweerders aan dit belang doorslaggevende betekenis hadden moeten toekennen. Ten aanzien van de noodzaak. 2.9. Appellanten sub 1 menen dat geen noodzaak bestaat voor het aantal in het plan voorziene recreatiewoningen. 2.9.1. Uit de stukken blijkt dat het aantal recreatiewoningen de economische uitvoerbaarheid van het plan in grote mate bepaalt. Het voorziene aantal recreatiewoningen leidt reeds tot een tekort van € 4.450.000. Dit tekort wordt voor de helft opgevangen door een subsidie van de provincie. De andere helft komt ten laste van de begroting van de gemeente. Indien in het plan minder recreatiewoningen zullen worden voorzien, zullen dit tekort en daarmee de kosten voor de gemeente nog verder oplopen. 2.9.2. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de noodzaak voor de in het plan opgenomen aantallen recreatiewoningen voldoende is aangetoond. Ten aanzien van de bodemvervuiling. 2.10. Appellanten sub 1 achten realisering van toeristisch-recreatieve voorzieningen op het terrein "De Pieterman" onverantwoord. Zij stellen hiertoe dat een groot gedeelte van dit terrein vervuild is en zal blijven. 2.10.1. Verweerders erkennen dat een gedeelte van het buitendijkse terrein is verontreinigd doordat dit vele jaren heeft gediend als stortplaats voor bouw- en sloopafval. Met het oog op deze vervuiling vindt een zogenoemde functionele bodemsanering plaats. Volledige sanering is niet mogelijk vanwege de hoge kosten en niet noodzakelijk om aan de in het plan neergelegde gebruikseisen te voldoen. Daartoe is voldoende een zogeheten leeflaag aan te brengen welke de verontreiniging afschermt. Bij besluit van 29 november 1999, kenmerk NH/105/003402, hebben verweerders hun goedkeuring gegeven aan het desbetreffende saneringsplan. 2.10.2. Gelet op het voorstaande en mede gelet op de aard van de in het plan ter plaatse voorziene activiteiten, is de Afdeling van oordeel dat verweerders in redelijkheid hebben kunnen besluiten dat de vervuiling niet zodanig is dat de op het terrein "De Pieterman" gewenste ontwikkelingen geen doorgang kunnen vinden. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het bodemsaneringsplan rechtens onaantastbaar is geworden. Ten aanzien van de afstand van de voorziene recreatiewoningen tot de bedrijven. 2.11. Appellanten sub 1 hebben voorts aangevoerd dat zij de afstand van de bestaande bedrijven tot de voorziene recreatiewoningen te gering achten. 2.11.1. Ingevolge artikel 5, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn de op de plankaart als "Bedrijven (B)" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven, die in de van de voorschriften deeluitmakende bijlage Staat van Bedrijfsactiviteiten zijn aangeduid als categorie 1, 2 en 3. Voor dergelijke bedrijven geldt op voet van de VNG-brochure bedrijven en milieuzonering een voorkeursafstand tot milieugevoelige bestemmingen, zoals recreatiewoningen, van 50 meter. Blijkens de plankaart wordt deze afstand ten opzichte van de dichtstbijzijnde recreatiewoningen in acht genomen. 2.11.2. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat verweerders niet van de voorkeursafstand van de VNG-brochure hebben mogen uitgaan, zodat zij hierin geen grond hebben behoeven te zien hun goedkeuring aan het plan te onthouden. Ten aanzien van de verkeers- en parkeeroverlast. 2.12. Appellanten sub 1 en sub 2 vrezen dat de verkeersaantrekkende werking van de toeristisch recreatieve voorzieningen zal leiden tot verkeersoverlast. Zij zijn verder van mening dat in het plan onvoldoende parkeerplaatsen zijn opgenomen. 2.12.1. Verweerders hebben overwogen dat de in het plangebied te realiseren voorzieningen slechts een beperkte invloed op de verkeerssituatie ter plaatse zullen hebben. Voorts hebben zij overwogen dat in het plan in ruime mate wordt voorzien in parkeervoorzieningen. De gemeenteraad stelt dat het plan niet is bedoeld als opvang voor parkeren ter ontlasting van het centrum van Volendam. Binnen het plangebied zijn drie parkeerplaatsen voorzien, twee voor algemeen gebruik en een voor de recreatiewoningen en de jachthaven. De behoefte is berekend aan de hand van de gebruikelijke normen en het aantal reeds aanwezige parkeerplaatsen. 2.12.2. De Kathammerzeedijk is de ontsluiting van het plangebied. Op deze dijk is de verkeersintensiteit, zo blijkt uit de stukken, op werkdagen tussen de 13.000 en 14.000 motorvoertuigen per etmaal (hierna: mvt/etm). Op weekenddagen is dit 12.000 mvt/etm. De in het plan voorziene ontwikkeling zal tot een toename van ongeveer 4.800 mvt/etm leiden. Tezamen met de autonome ontwikkeling in de komende 10 jaar leidt dat over 10 jaar op werkdagen tot 20.000 mvt/etm en op weekenddagen tot 19.500 mvt/etm. Niet gebleken is dat zich bij deze intensiteiten congestieverschijnselen op de wegvlakken voordoen. Op de kruispunten en aansluitingen zijn voorzieningen nodig om de doorstroming te bevorderen. Niet gebleken is dat deze voorzieningen niet kunnen worden aangebracht. In het plan zijn twee gebieden met de bestemming “Recreatieve doeleinden (R)” en de nadere aanduiding “p – parkeer- en verkeersvoorzieningen” specifiek aangewezen voor parkeervoorzieningen. Gelet op de oppervlakte van deze gebieden en nu op de overige gronden met de bestemming “Recreatieve doeleinden (R)”, behoudens op gronden met de aanduiding “j – jachthaven”, tevens parkeervoorzieningen mogelijk zijn, hebben verweerders in redelijkheid kunnen stellen dat het plan in voldoende parkeerplaatsen voorziet. 2.12.3. Verweerders hebben, gelet op het voorstaande, in de gevolgen van de in het plan voorziene ontwikkelingen voor het verkeer en het parkeren geen grond behoeven te zien geen goedkeuring aan het plan te geven. Overige bezwaren van appellante sub 2. 2.13. Appellante sub 2 is van mening dat het plan in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Het bestemmingsplan biedt ruime ontwikkelingsmogelijkheden voor horeca, terwijl appellante op haar kaasboerderij geen broodmaaltijden mag verstrekken. De kaasboerderij van appellante is buiten het plangebied gelegen in het landelijke gebied. De ruimtelijke omstandigheden van het plangebied, voor zover het de vestiging van horeca betreft, zijn niet te vergelijken met de omstandigheden ter zake in het landelijke gebied. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is dan ook geen sprake. 2.14. Appellante sub 2 betoogt dat de bestemmingsplanprocedure onzorgvuldig is geweest nu de projectovereenkomst ter zake nimmer ter inzage is gelegd. 2.14.1. Met het oog op de verwezenlijking van het plan heeft de gemeente een overeenkomst gesloten met de Projectontwikkelingsmaatschappij Edam-Volendam BV. Deze projectovereenkomst is niet bij de stukken ter inzage gelegd. Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is op de voorbereiding van een bestemmingsplan de in afdeling 3.4 van de Awb geregelde procedure van toepassing. Ingevolge artikel 3:11 van de Awb, deel uitmakend van afdeling 3.4, legt het bestuursorgaan het ontwerp van het besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken, ter inzage. De in geding zijnde overeenkomst kan niet worden aangemerkt als een op het plan betrekking hebbend stuk. Voor zover deze overeenkomst van belang zou zijn teneinde de economische uitvoerbaarheid van het plan te onderbouwen, verwijst de Afdeling naar de desbetreffende paragraaf in de toelichting (pagina 38), waarin wordt vermeld dat het plan door de gemeente tezamen met een projectontwikkelaar zal worden uitgevoerd. 2.15. Appellante sub 2 stelt verder dat verweerders het plan ten onrechte hebben goedgekeurd. Verweerders zijn onvoldoende onafhankelijk en onpartijdig, aangezien zij reeds vóór hun besluit omtrent goedkeuring hebben geadviseerd de gemeente Volendam 4,6 miljoen gulden subsidie (€ 2.087.388,99) toe te kennen, teneinde realisering van het project “De Pieterman” mogelijk te maken. 2.15.1. Bij besluit van 25 september 2000 hebben provinciale staten van Noord-Holland op voorstel van verweerders van 22 augustus 2000 besloten de gemeente Edam-Volendam een subsidie te verstrekken teneinde het project De Pieterman te kunnen realiseren. Nu het bestreden besluit van 11 juli 2000 dateert en derhalve van vóór het voorstel aan provinciale staten en verweerders voorts niet bevoegd zijn ten aanzien van de verlening van de betrokken subsidieverlening, is de Afdeling van oordeel dat van vooringenomenheid in zoverre niet is gebleken. 2.16. Appellante sub 2 meent tenslotte dat de procedure bij verweerders in strijd is met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). 2.16.1. Ingevolge artikel 6 EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. 2.16.2. De Afdeling overweegt dat artikel 6 EVRM weliswaar van toepassing is op procedures als de onderhavige, maar dat de bestuurlijke voorprocedure niet aan de eisen van dat artikel behoeft te voldoen, aangezien er een vervolgfase is die wel volledig recht doet aan de eisen van artikel 6 EVRM. Van strijd met dit artikel is dan ook niet gebleken. Ten aanzien van de bestemming van het perceel van appellante sub 3. 2.17. Appellante sub 3 stelt dat verweerders het plan wat betreft de bestemming van hun perceel ten onrechte hebben goedgekeurd. Slechts een perceel ter grootte van de hoofdgebouwen van haar bedrijf heeft een bestemming als zodanig gekregen, met daarbij beperkte uitbreidingsmogelijkheden. De overige bij het bedrijf behorende gebouwen zijn niet als zodanig bestemd. 2.17.1. Het perceel van appellante aan het [locatie 1] is gedeeltelijk in gebruik ten behoeve van een verenverwerkingsbedrijf en gedeeltelijk voor verblijfsrecreatie. Het deel van het perceel waar zich de productieruimte van het verenwerwerkingsbedrijf bevindt, heeft de bestemming “Bedrijven (B)”. Het overige deel van het perceel heeft de bestemming “Recreatieve doeleinden (R)” met de aanduiding “verblijfsrecreatie (Rv)”. Op deze gronden zijn, zo volgt uit het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting, evenwel drie gebouwen gelegen die als kantoor dan wel opslagruimte ten behoeve van het verenverwerkingsbedrijf in gebruik zijn. Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften zijn de gronden met bovengenoemde bestemming bestemd voor verblijfsrecreatie, uitsluitend in kampeermiddelen en in ten hoogste 25 stacaravans; expositieruimten, uitsluitend binnen gebouwen; voorzieningen ten behoeve van water en oeverrecreatie en bij een en ander behorende parkeer-, verkeers-, dienst-, nuts-, sanitaire en groenvoorzieningen. Het bestaande gebruik van vorenbedoelde gebouwen voor het bedrijf is derhalve in strijd met het bestemmingsplan. Niet aannemelijk is gemaakt dat dit bestaande gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. Niet is voorts gebleken dat de gemeenteraad en verweerders de intentie hebben gehad dit gebruik te beëindigen. Ter zitting is dit namens hen bevestigd. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat niet alle af te wegen belangen zijn betrokken bij het bestreden besluit. Het beroep van appellante sub 3 is mitsdien gegrond en het bestreden besluit komt wat betreft het perceel van appellante sub 3 wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. 2.18. Voorts kan appellante sub 3 zich niet verenigen met de voor haar perceel opgenomen planregeling voor zover daarin wordt bepaald dat op haar perceel 25 stacaravans met een maximum oppervlakte van 35 m² mogen worden geplaatst. Volgens appellante bevinden zich op het terrein 70 stacaravans, waarvan een aanzienlijk deel groter is dan 35 m². Binnen de door het bestemmingsplan gestelde grenzen kan geen levensvatbaar bedrijf worden geëxploiteerd. Zij wenst voor stacaravans een oppervlakte van 49 m². 2.18.1. Het provinciaal beleid is erop gericht het permanent bewonen van stacaravans tegen te gaan. Via het opnemen van beperkingen in bouwvolume en bouwvoorschriften kan dit worden tegengegaan. Het opnemen van oppervlaktebeperkingen in het plan is dan ook in overeenstemming met het provinciaal beleid. Voorts staan verweerders het opnemen van een maximum aantal standplaatsen voor stacaravans voor. 2.18.2. Uit het deskundigenbericht blijkt dat op het terrein van appellante ongeveer 20 stacaravans aanwezig zijn. Het plan maakt 25 plaatsen voor stacaravans mogelijk. Verder is in het plan het aantal standplaatsen niet aan een maximum gebonden. De min of meer permanent op het terrein aanwezige toercaravans vallen niet onder het begrip stacaravan, zoals nader omschreven in de begripsbepalingen bij het bestemmingsplan. In zoverre is het caravanpark van appellante als zodanig bestemd. Wat betreft de oppervlaktemaat is vaste jurisprudentie dat het beperken van de oppervlakte van recreatieonderkomens als middel om permanente bewoning tegen te gaan, niet onredelijk is. Uit het door appellante overgelegde advies van [adviesbureau] van 9 oktober 2000 blijkt dat het terrein van 0,8 ha. te klein is om zelfstandig als kampeerterrein rendabel te zijn. Het bieden van vaste standplaatsen is de enige mogelijkheid een dergelijk klein terrein te exploiteren. Met de huidige 70 standplaatsen is sprake van een intensief bezet terrein. Voor een hogere kwaliteit zal het aantal standplaatsen moeten worden teruggebracht. Van belang is dat een oppervlakte van een stacaravan van groter dan 35 m² nodig is teneinde een kwalitatief hoogwaardiger product te bieden, aldus voornoemd advies. Uit dit advies volgt dat het kampeerterrein zelfstandig niet rendabel is en slechts rendabel te exploiteren is door middel van vaste standplaatsen. Dat maakt het plan niet onmogelijk. Dat bij het plan wat betreft de verhouding toercaravans-stacaravans is aangesloten bij de feitelijke situatie is niet onredelijk. Wat betreft de maximale oppervlakte van de stacaravans hebben verweerders een afweging gemaakt tussen enerzijds het belang van het voorkomen van permanente bewoning en anderzijds betere exploitatiemogelijkheden voor appellante. Daarbij hebben zij in redelijkheid aan de belangen van het voorkomen van permanente bewoning een zwaarder gewicht kunnen toekennen. Ten aanzien van de bestemming van het perceel van appellant sub 4. 2.19. Appellant sub 4 stelt dat verweerders het plan wat betreft zijn perceel ten onrechte hebben goedgekeurd. Hij meent dat de bestemming “Bedrijven (B)” op zijn perceel geen bruikbare bestemming is. De aard van de toegestane bedrijfsactiviteiten (categorie 1-3) zal conflicteren met de nabijgelegen toeristische voorzieningen. Het perceel van appellant is in hoofdzaak ingericht voor verenverwerking en hierdoor niet toegerust voor de ingevolge het bestemmingsplan toegestane bedrijfsactiviteiten. 2.19.1. Voor de in het plan voorziene bedrijfsactiviteiten dient overeenkomstig de VNG-brochure bedrijven en milieuzonering een afstand van 50 meter tot de dichtstbijzijnde (recreatie)woningen te worden aangehouden. Daaraan wordt voldaan. Dat op een afstand van ongeveer 12,5 meter gronden met de bestemming “Recreatieve doeleinden (R)” zijn gelegen, doet hier niet aan af aangezien daarop slechts kampeervoorzieningen zijn toegestaan. Verder heeft het bedrijf een milieuvergunning. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders het plan in zoverre in redelijkheid hebben kunnen goedkeuren. 2.20. Appellant sub 4 betoogt verder dat de wijzigingsbevoegdheid om de bestemming “Bedrijven (B)” te wijzigen in de bestemming “Recreatieve doeleinden (R)” met de aanduiding “verblijfsrecreatie (Rv)” niet zinnig is. Gelet op de geringe omvang van het perceel is een met deze bestemming mogelijk gemaakte verblijfsrecreatieve ontwikkeling economisch niet rendabel. Appellant wenst derhalve een wijzigingsbevoegdheid voor een bestemming die recreatiewoningen en aanvullende detailhandel mogelijk maakt. 2.21. Verweerders overwegen dat de wijzigingsbevoegdheid niet kan strekken tot het verwezenlijken van recreatiewoningen aangezien dat vanuit milieu-hygiënisch oogpunt niet aanvaardbaar is. Voorts wordt in het plangebied uitgegaan van een bepaald aantal recreatiewoningen en is de keuze gemaakt deze woningen elders in het plangebied mogelijk te maken. 2.22. Ingevolge artikel 5, zevende lid, van de planvoorschriften zijn, voor zover thans van belang, burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming van gronden als bedoeld in het eerste lid (Bedrijven) te wijzigen in de bestemming bedoeld in artikel 3 (Recreatieve doeleinden) met op de plankaart de code Rv. Gronden met de aanduiding Rv zijn bestemd voor verblijfsrecreatie, uitsluitend in kampeermiddelen en bijbehorende voorzieningen. De Afdeling overweegt dat het betrokken perceel van appellant wordt geflankeerd door twee percelen met de bestemming “Bedrijven (B)”. Alhoewel voor deze percelen dezelfde wijzigingsbevoegdheid geldt als voor het perceel van appellant, moet vooralsnog worden uitgegaan van de in het plan bij recht opgenomen bestemming. Voor recreatiewoningen hanteren verweerders, in navolging van de VNG-brochure Bedrijven en milieuzonering, een afstand van 50 meter tot milieubelastende objecten. Gelet hierop hebben verweerders in redelijkheid kunnen stellen dat recreatiewoningen op het perceel van appellant niet gewenst zijn. Voor zover appellant meent dat zijn perceel met verblijfsrecreatie niet rendabel te exploiteren is, stelt de Afdeling vast dat uit het deskundigenbericht blijkt dat het perceel een oppervlakte heeft van 1.100 m² zodat, zoals ook appellant zelf aanvoert, slechts sprake kan zijn van een kleine camping die zelfstandig niet rendabel te exploiteren zal zijn. De omstandigheid dat een camping ter plaatse op zichzelf niet rendabel is, had verweerders er evenwel, naar het oordeel van de Afdeling, nog niet toe hoeven te brengen goedkeuring aan het plan te onthouden. Indien een camping in samenhang met andere activiteiten wordt geëxploiteerd, kan immers wel degelijk sprake zijn van een te verwezenlijken bestemming “Recreatieve doeleinden (R)” met de aanduiding “verblijfsrecreatie (Rv)” . 2.23. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep van appellante sub 2 voor zover dat betreft de strijd met de Europese richtlijnen ten aanzien van overheidsaanbesteding en voor zover het bestemmingsplan bebouwing zou toelaten binnen een straal van 400 m van haar boerderij, van een geitenmelkerij en van een molen, niet-ontvankelijk; II. verklaart het beroep van appellanten sub 1 en 3 gegrond; III. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 11 juli 2000, 2000-14668, voorzover voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan: a. de plandelen met de bestemming “Recreatieve Doeleinden (R)" met de aanduidingen "jachthaven (j)", "jachthaventerrein (jt)" en "jachthavenvoorzieningen (jv)", b. het plandeel met de bestemming “Recreatieve doeleinden (R)” met de aanduiding “verblijfsrecreatie (Rv)”, zoals nader aangegeven op een bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart; IV. verklaart het beroep van appellanten sub 4 en sub 2 voor het overige ongegrond; V. veroordeelt gedeputeerde staten van Noord-Holland in de door appellanten sub 1 en 3 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van ieder afzonderlijk € 805,00, welk bedrag in beide gevallen geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de provincie Noord-Holland te worden betaald aan appellanten; VI. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellanten sub 1 en 3 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10/ƒ 225,00 voor appellanten sub 1 en € 204,20/ƒ 450,00 voor appellante sub 3) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en dr. J.J.C. Voorhoeve en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J.W.P. van Gastel, ambtenaar van Staat. w.g. Cleton w.g. Van Gastel Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2003 261.