Jurisprudentie
AF6194
Datum uitspraak2003-02-04
Datum gepubliceerd2003-03-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/1895 AAW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-03-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/1895 AAW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
01/1895 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] , wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 27 oktober 1998 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat hij na afloop van de maximale toepassingsduur van artikel 33 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) met ingang van 1 augustus 1996 definitief wordt ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%.
Het tegen dit besluit namens appellant door mr. P.J. van 't Hoff, medewerker van de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 14 januari 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank Breda heeft het door evengenoemde gemachtigde namens appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 14 januari 2000 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 17 januari 2001 gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven. De rechtbank heeft tevens beslissingen gegeven omtrent vergoeding door gedaagde van proceskosten en griffierecht.
De gemachtigde van appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en heeft bij brief van 9 juli 2002 vragen van de Raad beantwoord.
Het geding is - gevoegd met de zaak 00/799 AAW, waarin de Raad na splitsing heden afzonderlijk uitspraak heeft gedaan - behandeld ter zitting van de Raad op 26 november 2002, waar voor appellant zijn gemachtigde is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. A.E.G. de Jong, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak en de overige gedingstukken ontleent de Raad de volgende voor zijn oordeelsvorming in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant was werkzaam als zelfstandig varkensmester/loonwerker toen hij op 24 juli 1985 beperkt raakte in zijn werk als gevolg van hartklachten. Na het doorlopen van de daarvoor geldende wachttijd is appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de AAW, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant bleef gedeeltelijk werkzaam in het eigen bedrijf en met ingang van 1 augustus 1993 is jaarlijks het inkomen van appellant uit arbeid in de vorm van winst uit onderneming met toepassing van artikel 33 van de AAW verrekend met de uitkering. Deze verrekening vond uitwerking in een drietal besluiten van de rechtsvoorganger van gedaagde van onderscheidenlijk 18 en 19 april en 21 oktober 1996, alsmede een besluit van gedaagde zelf van 27 oktober 1998, waarbij in verband met inkomsten uit het zelfstandig bedrijf voor de perioden van respectievelijk 1 augustus 1993 tot 1 januari 1994, 1 januari 1994 tot 1 januari 1995, 1 januari 1995 tot 1 januari 1996 en 1 januari 1996 tot 1 augustus 1996 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant fictief werd bepaald op achtereenvolgens 45 tot 55%, minder dan 25%, 45 tot 55% en 65 tot 80%. Tegen deze besluiten heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend. Vervolgens heeft gedaagde het in rubriek I van deze uitspraak genoemde afzonderlijke primaire besluit van 27 oktober 1998 genomen. Hieraan heeft gedaagde ten grondslag gelegd het rapport van de arbeidsdeskundige A.C. Jacobs van 21 oktober 1997, waarin aan de hand van een middeling van de fictieve arbeidsongeschiktheidspercentages over de in aanmerking te nemen perioden de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant na 1 augustus 1996 op 48% is berekend. Na bezwaar van appellant heeft gedaagde het primaire besluit bij het bestreden besluit gehandhaafd.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat in het geval van appellant de maximale termijn voor toepassing van artikel 33, eerste lid, van de AAW op 1 augustus 1996 was verstreken en heeft zij gewezen op het door gedaagde ter zake van de vaststelling van de definitieve mate van arbeidsongeschiktheid na die maximale termijn op grond van het Besluit beƫindiging anticumulatie na drie jaar bij wisselende verdiensten (Besluit van gedaagde van 23 april 1997, Stcrt. 1997, 86, hierna: het Besluit) gevoerde beleid dat inhoudt dat bij wisselende verdiensten de feitelijke schatting geschiedt op basis van middeling van inkomsten in de drie aaneengesloten jaren waarover artikel 33, eerste lid van de AAW is toegepast. Omdat gedaagde naar haar oordeel bij het bestreden besluit zijn in het Besluit neergelegde beleid ten aanzien van de middeling niet had gevolgd, vernietigde de rechtbank het bestreden besluit wegens strijd met dit beleid. De rechtbank stelde voorts vast dat gedaagde ter zitting van 7 december 2000 in een pleitnota een berekening heeft gemaakt op basis van middeling van inkomsten ten aanzien van vier perioden in de drie jaren voorafgaande aan 1 augustus 1996 na afzonderlijke indexering, optelling en vervolgens deling door vier met als uitkomst een arbeidsongeschiktheidspercentage van 48,3%. Nu deze methode van middeling derhalve niet tot een ander resultaat leidde, liet de rechtbank vervolgens de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand. Ten aanzien van appellants stelling dat hij geschat moest worden op basis van het voor hem op grond van overgangsrecht geldende zogenaamde oude arbeidsongeschiktheidscriterium overwoog de rechtbank nog dat appellant daarmee miskent dat artikel 33, tweede lid, van de AAW niet ziet op een schatting op basis van arbeidsmogelijkheden maar op een schatting op feitelijke verdiensten.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant er op gewezen dat in de aangevallen uitspraak ten onrechte de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten. Hij acht de gebezigde methode van schatting in strijd met de wet en heeft met het oog op dit standpunt gewezen op het op grond van artikel XVI, eerste lid, van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (Wet van 7 juli 1993, Stb. 412, hierna: TBA) op appellant van toepassing zijnde overgangsrecht dat geldt voor de met ingang van 1 augustus 1993 in werking getreden wijziging van onder andere de AAW. Dit overgangsrecht houdt in dat op een persoon met de leeftijd van appellant op de dag voorafgaande aan de inwerkingtreding van de TBA op 1 augustus 1993 artikel 5 van de AAW van toepassing blijft, zoals dat artikel op die dag luidde. Volgens appellant brengt de toen geldende tekst van dit artikel mee dat schatting van doorwerkende zelfstandigen dient plaats te vinden op basis van de zogenoemde taak-/urenvergelijking.
Gedaagde heeft in zijn verweerschrift zijn standpunt gehandhaafd. Daarbij heeft hij er op gewezen dat ook voor de invoering van het Schattingsbesluit de mate van arbeidsongeschiktheid van doorwerkende zelfstandigen kon worden bepaald aan de hand van inkomsten indien deze een redelijk getrouw beeld gaven van de verdiencapaciteit, maar dat vanwege flink fluctuerende inkomsten in de agrarische sector meestal werd gekozen voor een beoordeling op basis van een taak-/urenvergelijking.
Naar aanleiding van door de Raad gestelde vragen heeft gedaagde voorts in zijn brief van 9 juli 2002 een herberekening gemaakt van de middeling van het inkomen van appellant in de drie jaren voorafgaand aan 1 augustus 1996. Anders dan in de pleitnota ter zitting van de rechtbank is gedaagde daarbij uitgegaan van een deling van de winst in die drie jaren door drie. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 30 mei 2000 (USZ 2000, 164) heeft gedaagde daarbij tevens de berekening van het maatmaninkomen gecorrigeerd en thans berekend op basis van indexering aan de hand van de CBS-loonindex en heeft hij aldus de (gemiddelde) mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in bedoelde drie jaren berekend op 43,14%.
De Raad stelt voorop dat te zijner zitting de gemachtigde van appellant heeft aangegeven zijn grief dat de in het bestreden besluit gehanteerde middeling in strijd is met het Besluit, gelet op de inwerkingtreding van het Besluit op eerst 1 juni 1997, niet langer te handhaven. Zich beperkend tot het punt van geschil overweegt de Raad voorts, dat artikel 33, tweede lid, van de AAW, zoals dat gold op 1 augustus 1996, alleen voorschrijft welke arbeid in aanmerking dient te worden genomen bij een schatting na betaling van de AAW-uitkering gedurende de maximale periode van drie aaneengesloten jaren met toepassing van het eerste lid van dat artikel en geen expliciete aanwijzing geeft over de bij die schatting te hanteren methodiek. De Raad acht het alleszins in de rede te liggen dat na de maximale periode van toepassing van artikel 33, eerste lid, van de AAW, de alsdan uit te voeren schatting in de daarvoor in aanmerking komende gevallen op basis van die inkomsten plaatsvindt. De Raad neemt daarbij in aanmerking doel en strekking van artikel 33 van de AAW (en artikel 44 van de WAO), zoals hij deze onlangs in zijn uitspraak van 1 oktober 2002 (USZ 2002, 317) heeft uiteengezet en welke inhouden dat een voorziening wordt geboden voor de gevallen waarin een arbeidsongeschikte inkomsten uit arbeid geniet, maar nog niet vaststaat of de verrichte arbeid kan worden aangemerkt als arbeid in artikel 5 van de AAW (en artikel 18 van de WAO). De Raad overweegt verder dat, ook indien er van moet worden uitgegaan dat in verband met het bij artikel XVI van de TBA gegeven overgangsrecht in het geval van appellant de in de laatste volzin van artikel 33, tweede lid, van de AAW genoemde arbeid als bedoeld in artikel 5, vijfde lid, moet worden gelezen in de redactie van laatstgenoemd artikellid op 31 juli 1993, dit artikellid in die redactie naar het oordeel van de Raad op zichzelf ook niet in de weg stond aan een schatting op basis van een inkomstenvergelijking.
De Raad stelt tenslotte vast dat in het licht van de herberekening door gedaagde in zijn brief van 9 juli 2002, waarvan de juistheid van de zijde van appellant op zichzelf niet is betwist en welke de Raad in verband met zijn eerdergenoemde uitspraak van 30 mei 2000 rechtens niet onjuist voorkomt, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant na ommekomst van de maximale termijn als bedoeld in artikel 33, tweede lid, van de AAW, zoals die mate ten grondslag is gelegd aan de instandlating bij de aangevallen uitspraak van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, in elk geval niet is onderschat.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voorzover in hoger beroep aangevochten, dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad tenslotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2003.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M.H.A. Jenniskens.
AF