Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF5651

Datum uitspraak2003-03-12
Datum gepubliceerd2003-03-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200203715/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200203715/1. Datum uitspraak: 12 maart 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 30 mei 2002 in het geding tussen: appellant en het bestuur van het Jachtfonds te Dordrecht. 1. Procesverloop Bij besluit van 8 februari 1999 heeft het bestuur van het Jachtfonds te Dordrecht (hierna: het Jachtfonds) aan appellant een tegemoetkoming in de door roeken aangerichte schade aan het gewas zonnebloemen toegewezen voor de kosten van inzaai, ter hoogte van ƒ 1.549,00 (€ 702,91). Bij besluit van 8 september 1999 heeft het Jachtfonds het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 november 2000 heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 8 september 1999 vernietigd. Bij besluit van 4 september 2001 heeft het Jachtfonds een nieuwe beslissing op bezwaar met inachtneming van deze uitspraak genomen. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 30 mei 2002, verzonden op 3 juli 2002, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 juli 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 augustus 2002. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 3 september 2002 heeft het Jachtfonds van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. H.A.M. Lamers, werkzaam bij de naamloze vennootschap DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V., en het Jachtfonds, vertegenwoordigd door mr. drs. P.J. Kooiman en H.W.M. van Welie, beiden werkzaam bij het Jachtfonds, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Jachtwet heeft het Jachtfonds tot taak het in stand houden te bevorderen van niet tot het in artikel 8, eerste lid, van deze wet genoemd wild behorende wildsoorten, welker handhaving in de vrije natuur waardevol is, en de belangen van de landbouw met betrekking tot de jacht te dienen. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Jachtwet tracht het Jachtfonds het in het eerste lid omschreven doel te bereiken door onder meer het treffen van maatregelen die bestaan in het verlenen van tegemoetkomingen in door wild aangerichte schade, met inachtneming van door de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij te stellen regelen. Ingevolge artikel 2 van de Beschikking regelen vergoeding door wild aangerichte schade van 10 oktober 1978 (Stcrt. 1978, 200, hierna: de Beschikking) kan door het bestuur van het Jachtfonds aan de grondgebruiker op zijn aanvrage een tegemoetkoming worden verleend in door wild aangerichte schade aan de landbouw. Ingevolge artikel 3 van de Beschikking wordt de hoogte van de door wild aangerichte schade door het bestuur van het Jachtfonds bepaald, na kennisneming van het advies van de Wildschadecommissie in wier werkgebied de schade is aangericht. Ingevolge artikel 4 van de Beschikking zal het bestuur van het Jachtfonds een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2, voornoemd, slechts verlenen, indien en voor zover naar zijn oordeel de schade niet had kunnen worden voorkomen door maatregelen en inspanningen, waartoe jachthouder of grondgebruiker op grond van de wet of het gebruik verplicht is. 2.2. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 25 september 2002, inzake no. 200201424/1 (aangehecht), is het Jachtfonds niet verplicht het advies van de Wildschadecommissie (hierna ook: de commissie) te volgen. Daarbij is vooropgesteld, dat de beslissing tot het verlenen van een tegemoetkoming in door wild aangerichte schade op grond van artikel 2 in samenhang met artikel 3 van de Beschikking, door het Jachtfonds wordt genomen na kennisneming van het advies van de Wildschadecommissie. Hieruit volgt, dat het Jachtfonds een eigen verantwoordelijkheid heeft om aanvragen inzake een tegemoetkoming in geleden wildschade te onderzoeken en te beoordelen. Op het Jachtfonds rust niet de plicht het advies van de commissie geheel of gedeeltelijk te volgen. 2.3. Appellant betoogt in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank niet te kunnen begrijpen omdat bij de nieuwe beslissing op bezwaar volgens hem geen andere argumenten zijn aangedragen, dan in het eerdere, vernietigde besluit van 8 september 1999. Het nieuwe besluit is derhalve wederom niet deugdelijk gemotiveerd en had opnieuw door de rechtbank moeten worden vernietigd. De Afdeling overweegt hieromtrent als volgt. 2.4. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat het Jachtfonds zich - anders dan de commissie - ten aanzien van de schade terecht op het standpunt heeft gesteld dat deze voorzienbaar was. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is immers gebleken dat appellant op de hoogte was van de in Deurne, op slechts enkele kilometers afstand van zijn perceel, aanwezige roekenkolonie en dat hij tevens bekend was met het risico van schade aan gewassen door roeken. Daarbij is niet bepalend dat appellant ten aanzien van zijn perceel in voorgaande jaren geen schade tengevolge van roeken heeft geleden. Dergelijke schade was immers wel opgetreden ten aanzien van de gewassen die werden verbouwd op het nabijgelegen perceel van de broer van appellant. Derhalve bestond een gerede kans dat ook aan de aanplant van appellant schade door roeken zou worden aangericht. 2.5. De rechtbank heeft voorts terecht juist geoordeeld het van het advies van de commissie afwijkende standpunt van het Jachtfonds dat de maatregelen die appellant heeft getroffen om de schade te voorkomen onvoldoende waren. Ten aanzien van de te nemen maatregelen ter voorkoming van schade hanteert het Jachtfonds als vast beleid dat ter bescherming van kostbare gewassen, zoals in dit geval zonnebloemen, van een grondgebruiker verlangd wordt dat door hem passende maatregelen worden getroffen die in een redelijke verhouding tot de opbrengst van die teelt staan. Niet gebleken is in het onderhavige geval dat appellant zodanig passende maatregelen heeft getroffen. Weliswaar heeft hij ter bescherming van de aanplant op het perceel vlaggen en stokken geplaatst en was het perceel afgerasterd, maar dat kan in de gegeven situatie, mede gezien de grote aantrekkingskracht van de ontkiemende zonnebloemplantjes op roeken, niet als afdoende worden beschouwd. Daarbij is van belang dat schade aan het opkomend gewas had kunnen worden voorkomen door bescherming met koepelnetten of door de werkwijze, zoals later door appellant toegepast, om de plantjes binnen op te kweken om ze daarna buiten uit te planten. Verder had appellant, dan wel de jachthouder, een afschotvergunning kunnen aanvragen, ook al wordt deze in beginsel slechts in bijzondere gevallen verleend. Een dergelijke vergunning dient, ingevolge artikel 53 van de Jachtwet, niet alleen ter voorkoming van dreigende schade, maar ook indien schade is opgetreden te worden aangevraagd om zo een mogelijke herhaling ervan te kunnen voorkomen. Ter zitting in hoger beroep heeft het Jachtfonds ten aanzien van dit punt nader toegelicht dat ingeval de jachtvergunning is verleend en niettemin schade ontstaat, gekeken wordt of de jachthouder adequaat is opgetreden. In zo’n geval kan de grondgebruiker niet worden verweten dat geen vergunning ter bejaging is aangevraagd. Ingeval de aangevraagde vergunning is geweigerd, valt bij eventuele schade de jachthouder noch de grondgebruiker in zoverre iets te verwijten en kan de eventuele weigering om een tegemoetkoming te verlenen niet op het ontbreken van een jachtvergunning worden gebaseerd. In het onderhavige geval is de jachthouder weliswaar direct na ontdekking van de schade ingeschakeld, maar heeft deze niet op roeken kunnen schieten, omdat voor het bejagen van roeken een afschotvergunning is vereist en deze niet was aangevraagd. Omdat inmiddels schade was opgetreden, had het op de weg van appellant gelegen om, ter voorkoming van verdere schade, de jachthouder te bewegen alsnog een jachtvergunning aan te vragen. Appellant heeft dit echter nagelaten. Gezien deze omstandigheden heeft het Jachtfonds kunnen oordelen, dat zich in dit geval niet de situatie voordeed dat de schade niet had kunnen worden voorkomen door maatregelen of inspanningen, waartoe de jachthouder of grondgebruiker op grond van de wet of het gebruik verplicht is. 2.6. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding om appellant te volgen in zijn betoog dat het besluit van 4 september 2001 een voldoende draagkrachtige motivering ontbeert en dientengevolge door de rechtbank had moeten worden vernietigd. De slotsom is dan ook dat de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat de onderbouwing die aan de nieuwe beslissing op bezwaar ten grondslag is gelegd, voldoende was om de van het advies van de commissie afwijkende beslissing van het Jachtfonds te kunnen dragen. 2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat. w.g. Van Ettekoven w.g. De leeuw-van Zanten Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2003 367.