Jurisprudentie
AF5427
Datum uitspraak2002-02-22
Datum gepubliceerd2004-10-13
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20.001368.01
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-10-13
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20.001368.01
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren ter zake het: medeplegen van het bereiden van MDMA en het medeplegen van het voorhanden hebben van safrool en PMK.
Wegens verzuim van vormen toepassing art. 359a, lid 1, ahf sub a W.v.Sv. Overweging m.b.t. spontane uitlatingen van verdachten voordat cautie (29 Sv.) was gegeven.
4 jaar gevangenisstraf.
Wegens verzuim van vormen toepassing art. 359a, lid 1, ahf sub a W.v.Sv. Overweging m.b.t. spontane uitlatingen van verdachten voordat cautie (29 Sv.) was gegeven.
4 jaar gevangenisstraf.
Uitspraak
parketnummer : 20.001368.01
uitspraakdatum : 22 februari 2002
tegenspraak
na aanh.: aangezegd
GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
meervoudige kamer voor strafzaken
A R R E S T
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Roermond van 31 mei 2001 in de strafzaak onder parketnummer 04/051312-00 tegen:
[verdachte],
geboren te [plaats], op [datum] 1955,
wonende te [adres],
thans preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Geerhorst" te Maastricht.
Het hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.
De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging
De raadsman van de verdachte heeft, op de gronden als nader in zijn pleitnotitie verwoord, ten verwere aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat het Openbaar Ministerie vóór het afronden van het onderzoek in eerste aanleg bewust belangrijke onderzoeksresultaten niet heeft toegevoegd aan het strafdossier, zodat noch de verdediging, noch de rechtbank in eerste aanleg, kennis heeft kunnen nemen van het ontlastend bewijsmateriaal dat daarin naar voren is gekomen.
Hiermee is naar het oordeel van de raadsman een ernstige inbreuk gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde en is doelbewust, althans met grove veronachtzaming van de belangen van zijn cliënt, aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort gedaan. Zulks dient in de visie van de raadsman te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, dan wel, indien het hof anders zou oordelen, tot oplegging van een lagere straf.
Het feit dat de bedoelde stukken in hoger beroep alsnog aan het strafdossier zijn toegevoegd, doet hieraan volgens de raadsman niet af.
Ter beoordeling van dit verweer acht het hof de volgende feiten en omstandigheden, zoals globaal weergegeven in het schriftelijk requisitoir van de advocaat-generaal, van belang.
Op 13 oktober 2000 werd in de gemeente Maasbracht het XTC-laboratorium ontdekt.
Op 14 oktober 2000 was mevrouw Poortman-van der Meer van het Nederlands Forensisch Instituut in de loods aanwezig en zij meldde dat de opstelling van het laboratorium sterke overeenkomst vertoonde met een in het begin van de jaren negentig in 's-Hertogenbosch ontdekt laboratorium waarbij een man genaamd [betrokkene] was betrokken.
Aangezien de ontdekking van het XTC-laboratorium in de gemeente Maasbracht een toevalstreffer was, was de politie hier niet op voorbereid. Eind oktober 2000 is vervolgens een onderzoeksteam geformeerd en op 6 november 2000 werden de onderzoeksdoelstellingen geformuleerd. Het eerste doel was het onderzoek naar de toen vier aangehouden verdachten. Het tweede doel was het aanhouden van de eigenaar van de loods, zijnde [medeverdachte 1]. Het derde doel was een onderzoek naar de organisatoren/financiers van het laboratorium. Het vierde was een onderzoek naar de herkomst van de aangetroffen chemicaliën en hardware en het vijfde een onderzoek naar het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Vanwege de beperkte mankracht kreeg het eerste doel, het onderzoek met betrekking tot de aangehouden verdachten, prioriteit. Bij het onderzoek naar de aangehouden verdachten werd tevens onderzoek gedaan naar [medeverdachte 1], die eveneens werd aangehouden. Ook werd het onderzoek naar de herkomst van de chemicaliën en de hardware aangevangen. Daarbij kwam een aanzienlijk aantal namen van personen en bedrijven naar voren, waaronder de naam van [medeverdachte 2].
Om de doelen "onderzoek naar de organisatoren/financiers" en "onderzoek naar het wederrechtelijk verkregen voordeel" te kunnen uitvoeren was meer mankracht nodig. Op 18 december 2000 werd duidelijk dat die er niet zou komen en daarom werden deze twee doelen noodzakelijkerwijs "gestald". Als maximale onderzoekstermijn voor de drie andere doelen werd de tijd tot 1 maart 2001 bepaald. Het onderzoek naar de aangehouden verdachten en de aangetroffen goederen ging dus wel door.
Op 16 januari 2001 werd [medeverdachte 1] aangehouden. Op die dag kwam via informatie van de Belastingdienst ook de naam van een aantal "[naam]-en" op de proppen. Op 17 januari 2001 bleek uit een antecedentenonderzoek dat [ex-verdachte] en [medeverdachte 3] ooit verdachten waren geweest in een Opiumwetonderzoek.
Op 25 januari 2001 verklaarde de verdachte [medeverdachte 2] over de man die stallingsruimte voor twee zeecontainers had gehuurd. Hij gaf een routebeschrijving naar de woning van deze man, die hij aanduidde als "Hans de professor".
Op 30 januari 2001werd beslist om de tijd die restte tot 1 maart 2001 (zijnde de geplande einddatum van het onderzoek) te gebruiken voor het vervolmaken van het eindproces-verbaal betreffende de vijf aangehouden verdachten. Met betrekking tot de doelstellingen "onderzoek organisatoren/financiers", "wederrechtelijk verkregen voordeel" en "herkomst chemicaliën en hardware" werd besloten om de "restinformatie" vast te leggen in een proces-verbaal en dat ter beschikking te stellen aan de regiopolitie Limburg-Noord ten behoeve van verder onderzoek. Op dat moment gingen er dus feitelijk twee sporen, twee wegen ontstaan: het "verdachtenspoor" en het "restspoor".
In het "verdachtenspoor" werd gewerkt aan het vormgeven aan het eindproces-verbaal. Op 5 maart werd dat eindproces-verbaal gesloten. In het "restspoor" werd het onderzoek naar de herkomst van de chemicaliën en hardware voortgezet.
In het kader van het "restspoor" werd op 22 februari 2001 ook de route gereden zoals die door [medeverdachte 2] werd aangegeven en die zou moeten leiden naar de woning van "Hans de professor". De uitkomst was [adres].
Het onderzoek naar de herkomst van de chemicaliën en hardware leverde ondertussen en daarna vele namen van personen en firma's op. Onder de vele namen waren ook [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3].
[medeverdachte 2] kreeg lucht van het gespit van de politie en heeft zich op 6 april 2001 per faxbericht beklaagd bij de politie. Hij wilde een gesprek. Deze fax was het eerste contact van [medeverdachte 2] met de politie. Suggesties met betrekking tot eerdere contacten in februari 2001 zijn door het verhoor van verbalisant Wansing en [medeverdachte 2] ontkracht.
Op 12 april 2001 werd het proces-verbaal restinformatie ter beschikking gesteld van de regiopolitie Limburg-Noord.
Op 1 mei 2001 werd een proces-verbaal van verdenking opgemaakt tegen [medeverdachte 3]. In dat proces-verbaal werd melding gemaakt van de bevindingen van mevrouw Poortman-van der Meer van het Nederlands Forensisch Instituut op 14 oktober 2000, van informatie van de herkenningsdienst (HKS), van informatie uit het bedrijfsprocessensysteem (BPS), van informatie van het centrum voor voertuigtechniek, van het onderzoek naar de woning van "Hans de professor" en van de in de zeecontainers in de loods aangetroffen goederen. Daaruit werd ten aanzien van [medeverdachte 3] de verdenking gedistilleerd terzake overtreding van artikel 10a Opiumwet (voorbereidingshandelingen) en overtreding van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën (WVMC).
Met dit als basis werd onderzocht welke telefoonaansluiting [medeverdachte 3] had of gebruikte en werd er een bevel tot het afluisteren van telefoonaansluitingen gegeven. Met machtiging van de rechter-commissaris werd op 17 mei 2001 begonnen met het afluisteren. Op dezelfde dag vond de behandeling ter terechtzitting plaats van de rechtbank te Roermond tegen deze verdachte en diens medeverdachten.
In het kader van het "restonderzoek" werd ook nog het bureau [medeverdachte 2] getapt en werd een bevel observatie gegeven ten aanzien van [medeverdachte 3].
Op 12 juni 2001 heeft de officier van justitie besloten de taps niet te verlengen. Het leverde niets op. Besloten werd om [medeverdachte 2] als eerste te horen. Dat gebeurde op 4 juli 2001. Daarna vond er nog twee keer contact plaats met [medeverdachte 2]: eenmaal per fax op 5 juli en eenmaal per telefoon op 28 augustus 2001. [medeverdachte 2] wilde wel eens weten hoe het stond met de containers.
Pas op 14 november 2001 was er gelegenheid om [medeverdachte 3] als verdachte te horen. Dit verhoor viel samen met een verzoek van het ressortsparket aan de officier van justitie om informatie over "Hans de professor".
Daarmee kwamen het "verdachtenonderzoek" en het "restonderzoek" midden november 2001 weer bij elkaar.
Op 21 december 2001 werd [medeverdachte 3] nader als verdachte gehoord. Op dezelfde dag werden de bevindingen tot dan toe met betrekking tot het "restonderzoek" in een proces-verbaal vastgelegd.
Uit het "restonderzoek" is onder meer gebleken dat de goederen in de zeecontainers in de loods terug zijn te voeren op [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2].
Uit het proces-verbaal van bevindingen met nummer 29C021/30112001, gedateerd 13 december 2001, opgemaakt door de verbalisanten Van de Wetering, Van der Vleuten en Wansing, blijkt dat de bevindingen in overleg met de officier van justitie mr. Van Hilten bewust niet in het einddossier tegen deze verdachte en diens medeverdachten is gevoegd.
Op grond van artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering maken de ambtenaren, bedoeld in de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering, ten spoedigste proces-verbaal op van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevonden. Politie en Openbaar Ministerie dienen namelijk een open en volledige verantwoording van het opsporingsonderzoek af te leggen ter openbare terechtzitting. Deze verplichting strekt er toe de controle van de strafrechter op het totale verloop van het opsporingsonderzoek mogelijk te maken.
Een en ander is nader uitgewerkt in de Richtlijn schriftelijke verantwoording ten behoeve van de strafzaak van het College van procureurs-generaal van 28 januari 1997, Stcrt. 1997, 68. In deze richtlijn zijn onder meer de volgende uitgangspunten opgenomen:
I. Alle in het kader van het totale opsporingsonderzoek verrichte opsporingshandelingen en activiteiten dienen schriftelijk bij proces-verbaal te worden vastgelegd.
Het opmaken en inzenden van een proces-verbaal inzake een onderzoeksactiviteit mag slechts dan achterwege blijven als -naar het oordeel van de officier van justitie- de onderzoeksverrichting of -bevinding iedere relevantie mist.
II. De resultaten van het opsporingsonderzoek die van belang kunnen worden geacht voor het bewijs dienen integraal bij proces-verbaal te worden verantwoord en als processtukken bij het strafdossier te worden gevoegd.
Ook voor de verdachte ontlastend bewijsmateriaal dient door middel van proces-verbaal bij het strafdossier van de strafzaak te worden gevoegd.
Het hof stelt vast dat de officier van justitie, door -in strijd met de letter en de strekking van artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering en voormelde Richtlijn schriftelijke verantwoording ten behoeve van de strafzaak- bewust de hiervoor bedoelde bevindingen niet toe te voegen aan het strafdossier van deze verdachte en diens medeverdachten, ten onrechte de verdediging en de rechtbank de mogelijkheid heeft ontnomen van deze bevindingen -die het hof relevant acht voor de beoordeling van het totale feitencomplex en de rol van de verdachten daarin- kennis te nemen. Naar 's hofs oordeel heeft de officier van justitie aldus een inbreuk gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, die niet zonder sanctie kan blijven.
Bij de bepaling van deze sanctie overweegt het hof nog dat de officier van justitie, blijkens zijn schriftelijk requisitoir, de rol van "Hans de professor" evenwel niet heeft willen verheimelijken. Bovendien heeft de advocaat-generaal ongevraagd in hoger beroep alsnog volledige openheid van zaken gegeven door de hiervoor bedoelde bevindingen aan het strafdossier toe te voegen.
Gelet op het voorgaande, merkt het hof de hiervoor geconstateerde schending van beginselen van een behoorlijke procesorde niet aan als dermate ernstig dat daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling is tekortgedaan. Om deze reden is naar 's hofs oordeel een niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie niet aan de orde. Wel zal het hof op de voet van het bepaalde in artikel 359a, eerste lid, aanhef en onder a van het Wetboek van Strafvordering, bepalen dat de hoogte van de straf in verhouding tot de ernst van het verzuim, zal worden verlaagd, aangezien het door het verzuim veroorzaakte nadeel langs deze weg in voldoende mate wordt gecompenseerd.
Het vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter en het vonnis ook overigens niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is -na nadere omschrijving van de feiten als bedoeld in artikel 314a, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering- het navolgende ten laste gelegd:
PRO MEMORIE.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die in deze weergave van de tenlastelegging door het hof verbeterd. De verdachte is door deze verbetering niet in de verdediging geschaad.
De bewezenverklaring
Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2 ten laste is gelegd, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. hij in het tijdvak van 12 oktober 2000 tot en met 13 oktober 2000 in de gemeente Maasbracht, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft bereid een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA en middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
3. hij op 13 oktober 2000 in de gemeente Maasbracht, tezamen en in vereniging met anderen -zijnde verdachte en/of zijn mededaders geen houder(s) van een vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën, en evenmin (een) perso(o)n(en) of (een) instelling(en) als bedoeld in artikel 4 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën-, een hoeveelheid safrool en een hoeveelheid PMK, zijnde telkens een stof geregistreerd onder categorie 1 van de bijlage I bij de richtlijn inzake de vervaardiging en het in de handel brengen van bepaalde stoffen die worden gebruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen (richtlijn 92/109/EEG van de Raad), voorhanden heeft gehad, zulks terwijl hij, verdachte, dit economisch delict opzettelijk heeft begaan.
Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 en 3 meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen
PRO MEMORIE
De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
Het hof overweegt met betrekking tot de uitlatingen die de verdachten [medeverdachte 4] en [verdachte] vóór hun aanhouding hebben gedaan tegenover de verbalisanten Joskin en Schobben zonder dat aan hen de cautie als bedoeld in artikel 29, eerste en tweede lid van het Wetboek van Strafvordering was gegeven, het volgende.
Het hof stelt voorop dat blijkens artikel 29, eerste en tweede lid van het Wetboek van Strafvordering, de cautie beperkt blijft tot gevallen waarin iemand als verdachte wordt gehoord. De strekking van artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering -het behoeden van verdachte tegen ongewilde medewerking aan zijn eigen veroordeling- brengt op basis van vaste jurisprudentie mee dat als verhoor als bedoeld in dit artikel moet worden beschouwd alle vragen aan een door een opsporingsambtenaar als verdacht aangemerkt persoon betreffende diens betrokkenheid bij een geconstateerd strafbaar feit.
Ter beoordeling van het onderhavige geval is de verklaring van belang die verbalisant P.P.M. Schobben op 12 februari 2001 heeft afgelegd tegenover de rechter-commissaris. Deze verklaring houdt, zakelijk weergegeven, het navolgende in.
Via de mobilofoon kwam het verzoek om assistentie binnen. Ik ben daar samen met mijn collega Joskin naar toe gereden. Tijdens de rit hoorden wij via de mobilofoon waar we moesten zijn. In de Bunkerhaven aangekomen vertelden de collega's uit Echt dat ze een XTC-laboratorium hadden aangetroffen. Zij hadden twee personen aangehouden en er waren er nog twee voortvluchtig. De assistentie was gevraagd om die te gaan zoeken en de aangehouden personen over te brengen naar het bureau. Ik heb eerst op de boten gekeken die daar in de buurt lagen en langs de waterkant. Mijn collega Joskin en ik zijn in de auto gestapt en zijn de landtong afgereden.
Op een gegeven ogenblik zagen we drie personen staan. Een wat oudere persoon en twee personen die kletsnat waren. Omdat de enige mogelijkheid om daar weg te komen over het water was leek het ons verdacht dat de mensen nat waren. Wij zijn uitgestapt en naar de mannen toegelopen. Zij kwamen ondertussen ook naar ons toelopen. Eén van de beide mannen zei tegen ons: "Het is goed, jullie moeten ons hebben", of iets dergelijks. Ik heb toen gevraagd: "Horen jullie bij het lab of XTC-lab hierachter?". Ik heb daarbij naar achteren gewezen. Daarop werd iets gezegd in de trant van: "Ja daar horen wij bij, laat ons maar instappen we hebben het koud". Daarna zijn de mannen aangehouden.
Naar 's hofs oordeel dienden de twee aangetroffen kletsnatte mannen op het moment dat verbalisant Schobben de vraag stelde of ze bij het XTC-laboratorium hoorden als verdachten in de zin van artikel 27, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering te worden beschouwd. Verbalisant Schobben heeft immers verklaard dat het hem en verbalisant Joskin bekend was dat een XTC-laboratorium was aangetroffen en dat twee personen nog voortvluchtig waren; zijn mededeling dat het hem "verdacht" leek dat de twee aangetroffen mannen kletsnat waren, aangezien de enige mogelijkheid om bij het XTC-laboratorium weg te komen via het water was, impliceert, naar objectieve maatstaven, dat op dat moment reeds ten aanzien van de mannen uit feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een overtreding van de Opiumwet voortvloeide.
Voorts is van belang dat uit de verklaring van verbalisant Schobben blijkt dat de opmerking "Het is goed, jullie moeten ons hebben", althans woorden van gelijke strekking, spontaan werd gemaakt door (één van) de verdachten. De daaropvolgende vraag van verbalisant Schobben "Horen jullie bij het lab of XTC-lab hierachter?", was slechts het vragen van een bevestiging van deze spontane mededeling om zekerheid te krijgen dat zij de personen voor zich hadden naar wie zij op zoek waren.
Wie van beide verdachten de hiervoor bedoelde uitlating heeft gedaan dan wel de daarop gevolgde bevestiging heeft gegeven is in dit kader niet relevant.
Het voorgaande betekent dat de vraag van verbalisant Schobben of de mannen bij het XTC-laboratorium hoorden niet kan gelden als een verhoor in de zin van artikel 29, eerste en tweede lid van het Wetboek van Strafvordering, zodat aan deze vraag niet de cautie vooraf hoefde te gaan.
PRO MEMORIE
De strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit.
Het onder 1 bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 10, derde lid juncto artikel 2, eerste lid, aanhef en onder B van de Opiumwet juncto artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1 van het Wetboek van Strafrecht.
Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
Het onder 3 bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien bij artikel 5 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën junctis de artikelen 1, aanhef en onder 1 en 2, eerste lid van de Wet op de economische delicten en strafbaar gesteld bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder 1 van de Wet op de economische delicten.
Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is derhalve strafbaar.
De redengeving van de op te leggen straf of maatregel
De rechtbank heeft verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren en zes maanden. Zowel de verdachte als de officier van justitie zijn in hoger beroep gekomen. De advocaat-generaal heeft gevorderd verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf van zes jaren, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich uit financieel gewin tezamen met anderen schuldig gemaakt aan het opzettelijk bereiden van een aanzienlijke hoeveelheid XTC, een voor de volksgezondheid schadelijke stof, alsmede aan het voorhanden hebben van voorwerpen en stoffen om XTC te bereiden.
Hierbij was de verdachte echter niet degene die het initiatief heeft genomen tot de bewezenverklaarde feiten, maar een van de uitvoerende krachten.
Bij de straftoemeting heeft het hof ten bezware van de verdachte rekening gehouden met de omstandigheid dat de verdachte, blijkens het uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister van 11 januari 2002, reeds eerder terzake van een Opiumwetdelict is veroordeeld;
Gelet op het voorgaande -en rekening houdend met de hiervoor geconstateerde schending van de behoorlijke procesorde- acht het hof een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf van na te melden duur alleszins passend.
De toegepaste wettelijke voorschriften
De strafoplegging is gegrond op de artikelen 10, 27, 47, 57 en 91 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, de artikelen 1 (oud), 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën.
B E S L I S S I N G:
Het hof:
Vernietigt het beroepen vonnis en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart, zoals hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1 en 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder 1 en 3 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
sub 1: "Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B van de Opiumwet, gegeven verbod",
sub 3: "Medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 5 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën, opzettelijk begaan".
Verklaart de verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van 4 (vier) jaren.
Beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf daarop geheel in mindering zal worden gebracht.
Dit arrest is gewezen door Mr. Huurman-van Asten, als voorzitter
Mrs. Bergkotte en Ficq, als raadsheren
in tegenwoordigheid van Mr. Kroes, als griffier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 22 februari 2002.