Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF5377

Datum uitspraak2002-12-23
Datum gepubliceerd2003-03-07
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers97/00091
Statusgepubliceerd


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 97/00091 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH U I T S P R A A K Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch vierde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X Holding B.V. te Curaçao (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna: de inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1988/1989 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van fl. 1.890.897, welke aanslag, na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de inspecteur is gehandhaafd. 1.2. Tegen die uitspraak is belanghebbende in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Arnhem, dat deze uitspraak heeft bevestigd. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 8 januari 1997, nr. 31.308 (hierna: het arrest) het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof te ´s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van het arrest. 1.3. Belanghebbende heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, naar aanleiding van het arrest een schriftelijke conclusie ingediend, een aanvullende memorie, alsmede de gecorrigeerde versie van deze aanvullende memorie. De Inspecteur heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, op voormeld arrest en de inhoud van de conclusie, de aanvullende memorie alsmede de gecorrigeerde versie van die memorie schriftelijk gereageerd. 1.5. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 6 november 2002 te ´s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur. Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en aan de Inspecteur, welke pleitnota met instemming van de Inspecteur wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding. Van de zitting is op de voet van bepaalde in artikel 8:61, derde lid, van de Awb een proces-verbaal opgemaakt, dat in kopie aan deze uitspraak is gehecht. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten en bepaald dat binnen twaalf weken schriftelijk uitspraak wordt gedaan. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en de verklaringen van partijen ter zitting van 6 november 2002 staat als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast. 2.1. Het onderhavige aanslagbiljet is met dagtekening 30 januari 1993 verzonden aan het adres op Curaçao, dat belanghebbendes gemachtigde bij brief van 23 mei 1989 aan de Inspecteur als adres van de toenmalige directie van belanghebbende, A (Curaçao) N.V., had opgegeven. 2.2. De directie van belanghebbende was met ingang van 20 april 1989 tot 21 december 1989 gevoerd door A (Curaçao) N.V. Met ingang van laatstgenoemde datum is B N.V., Astraat 1 te Q, Curaçao, bestuurder van belanghebbende. 2.3. Partijen zijn het er op de zitting over eens geworden, dat het aanslagbiljet op 18 mei 1993, derhalve na het verstrijken van de termijn bedoeld in artikel 11, lid 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, welke termijn verliep op 31 januari 1993, door de oude directie van belanghebbende, A N.V., is ontvangen en dat deze vervolgens het stuk op diezelfde dag heeft bezorgd bij B N.V., de nieuwe bestuurder van belanghebbende. Het aanbod, om deze feiten door middel van getuigen te bewijzen, heeft belanghebbende ter zitting alsnog ingetrokken, nu Inspecteur deze stelling ter zitting als juist heeft aanvaard en ook overigens de verklaring van de getuige geen nader licht zou werpen op de datum van de terpostbezorging van het aanslagbiljet. 3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen 3.1. Na verwijzing is thans tussen partijen naar partijen ter zitting uitdrukkelijk hebben verklaard uitsluitend nog in geschil het antwoord op de volgende vragen: 1. Is de aanslag binnen de termijn bedoeld in artikel 11, lid 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vastgesteld? 2. Is de aanslag naar het juiste adres verzonden? Belanghebbende is van oordeel dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd: Belanghebbende Er is zoveel correspondentie naar de belastingdienst gegaan van de nieuwe directie - B N.V. - sinds de adreswijziging in 1989, dat het logisch lijkt, dat de Inspecteur de adresgegevens even controleerde. Ik blijf bij mijn standpunt, dat de adressering van de onderhavige aanslag verkeerd was en dat de belastingdienst dat wist of behoorde te weten. De inspecteur De Inspecteur houdt geen boek bij van de uitgaande post, noch wordt de toezending of uitreiking van aanslagbiljetten op een andere wijze door de Inspecteur geadministreerd. Wel is naar aanleiding van de jurisprudentie gewezen in de jaren negentig van de vorige eeuw de oplegging en verzending van aanslagen, waarvan de termijn van artikel 11, lid 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dreigt te verlopen, vervroegd in die zin, dat dergelijke aanslagen tenminste vier maanden voor het verstrijken van de hiervoor bedoelde termijn plegen te worden verzonden naar belastingplichtigen, teneinde te voorkomen, dat dergelijke zaken als hier aan de orde, zich voordoen. 3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vernietiging van de aanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Artikel 11, lid 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt, dat de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag vervalt door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan, welke termijn verlengd wordt met de duur van het voor het doen van de aangifte verleende uitstel. In het vierde lid van het hiervoor bedoelde artikel wordt nader bepaald, dat indien de grootte van de belastingschuld eerst na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, kan worden vastgesteld, wordt de belastingschuld geacht te zijn ontstaan op het tijdstip waarop dat tijdvak eindigt. 4.2. Artikel 5, lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt, dat de vaststelling van een belastingaanslag geschiedt door het ter zake daarvan opmaken van een aanslagbiljet door de inspecteur. De dagtekening van het aanslagbiljet geldt als dagtekening van de vaststelling van de belastingaanslag. 4.3. Artikel 5 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen beoogt blijkens de Memorie van Toelichting daarop het voor een aangeslagene mogelijk te maken na te gaan of de termijn waarbinnen de belastingaanslag moet zijn opgelegd, in acht is genomen. MvT, Bijlagen Handelingen II, 1954/55 - 4080, nr. 3, blz. 14, Artikel 5 zegt hieromtrent, dat het noodzakelijk is, dat geen twijfel mogelijk is omtrent het tijdstip, waarop een aanslag tot stand komt. Tijdens de parlementaire behandeling is in dit verband toegezegd, dat aanslagbiljetten geen eerdere dagtekening zullen dragen dan die van het tijdstip van uitreiking (MvA, Kamerstukken II 1955/56, 4080, nr. 5, blz. 5). 4.4. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 6 december 1989, nr. 25.888, BNB 1990/176 en nr. 25.909, BNB 1990/177 beslist, dat nu artikel 5 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen blijkens de parlementaire geschiedenis beoogt het voor de aangeslagene mogelijk te maken na te gaan of de termijn waarbinnen de belastingaanslag moet zijn opgelegd, in acht is genomen, de waarborg die voor de belastingplichtigen is gelegen in evenvermelde strekking van artikel 5 slechts dan behoorlijk tot zijn recht komt, wanneer voor de toepassing van die bepaling wordt aangenomen, dat de datum van terpostbezorging van het aanslagbiljet in plaats komt van de dagtekening daarvan, indien de dagtekening wel, maar de terpostbezorging niet binnen de geldende wettelijke termijn heeft plaatsgevonden. 4.5. Nu vast staat (zie punt 2.3. hiervoor), dat het aanslagbiljet belanghebbende pas 107 dagen na de dagtekening daarvan heeft bereikt, terwijl de adreswijziging geen invloed heeft gehad op de ontvangstdatum, komt naar het oordeel van het Hof de door de Hoge Raad in de hiervoor aangehaalde jurisprudentie gememoreerde waarborg slechts dan behoorlijk tot zijn recht, wanneer voor de toepassing van artikel 5 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de datum van de terpostbezorging van het aanslagbiljet in plaats komt van de dagtekening daarvan. Dit is ook in overeenstemming met de voortgeschreden rechtsontwikkeling, zoals die onder andere tot uitdrukking komt in de bepaling van art. 3:40 Algemene wet bestuursrecht, dat een besluit niet in werking treedt voordat het is bekendgemaakt. 4.6. Buiten geschil is, dat de Inspecteur niet kan aantonen door middel van een postboek met uitgaande post noch door middel van een andere vastlegging, dat het onderhavige aanslagbiljet tijdig is ter postbezorgd. Volgens de stukken van het geding bewaart ook geen van de medewerkers van de Inspecteur concrete herinneringen aan dit geval. Belanghebbende kan van zijn kant onmogelijk een bewijs omtrent de datum van terpostbezorging leveren. 4.7. Niet betwist wordt, dat de datum van terpostbezorging niet vaststaat en dat tussen de dagtekening van het aanslagbiljet en de ontvangst daarvan een extreem lange tijd ligt. Naar ´s Hofs oordeel brengen de algemene rechtsbeginselen, met name het rechtszekerheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel, met zich mee, dat het bewijsrisico in dezen voor rekening van de Inspecteur komt. De Inspecteur is immers de meest gerede partij om de twijfel omtrent het tijdstip van de terpostbezorging weg te nemen. 4.8. Nu de Inspecteur het gevraagde bewijs omtrent het tijdstip van de terpostbezorging van het aanslagbiljet niet kan leveren, dient naar ´s Hofs oordeel het meergenoemde rechtszekerheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel voorrang te krijgen. Op grond van het vorenstaande is het Hof van oordeel, dat de onderhavige aanslag niet binnen de in artikel 11, lid 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bedoelde termijn is opgelegd. 4.9. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de eerste in geschil zijnde vraag aan de zijde van belanghebbende. Voor dit geval zijn partijen het er over eens dat de bestreden uitspraak alsmede de aanslag moeten worden vernietigd. De tweede in geschil zijnde vraag behoeft dan geen behandeling meer. 5. Griffierecht Gelet op artikel 5, lid 7 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken dient aan belanghebbende het door haar gestorte griffierecht in verband met de behandeling van het geding bij het Gerechtshof te Arnhem ad ƒ 175 (€ 79,42) te worden vergoed. 6. Proceskosten Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten fiscale procedures, op 4 punten x ƒ 710 (€ 322,=) x 2 (gewicht van de zaak) is ƒ 5.680 (€ 2.576). 7. Beslissing Het Hof verklaart het beroep gegrond, vernietigt de bestreden uitspraak, vernietigt de aanslag, gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 79,42, veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.576, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden. Aldus gedaan door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J. Swinkels en F. Sonneveldt, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 23 december 2002 Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 23 december 2002 Het aanwenden van een rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.