Jurisprudentie
AF5191
Datum uitspraak2003-02-04
Datum gepubliceerd2003-03-20
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/6039 NABW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-03-20
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/6039 NABW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Mandatering van de bevoegdheid tot instellen hoger beroep in bijstandszaken aan een gemeenteambtenaar is niet toegestaan.
Uit de tekst en de totstandkomingsgeschiedenis van art. 120.2 Abw volgt dat aan het instellen van beroep een besluit van het College zèlf ten grondslag dient te liggen. Mandatering van die bevoegdheid (aan een gemeenteambtenaar) is niet toegestaan. Uit de memorie van toelichting blijkt dat de wetgever dit vereiste heeft gesteld omdat “het belang van de beslissen zaken vereist (…) dat wordt beslist door het bestuurlijk college dat voor het bestreden besluit verantwoordelijk is”. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden voor een oordeel van de wetgever dat dit niet evenzeer zou (behoren te) gelden voor andere besluiten tot het instellen van een rechtsmiddel, waaronder hoger beroep. Daarbij is van belang dat art. 120.2 Abw zijn oorsprong vindt in art. 29a.2 (oude) Algemene Bijstandswet, welke bepaling tot stand is gekomen onder het toenmalige stelsel van rechtsbescherming in bijstandszaken waarin tegen het primaire besluit eerst bezwaar kon worden gemaakt, vervolgens administratief beroep kon worden ingesteld bij het desbetreffende College van gedeputeerde staten en ten slotte (ook voor het betrokken College) beroep op de Kroon openstond.
De Raad is gebleken dat appellant in strijd met het bepaalde in art. 120.2 Abw zijn bevoegdheid tot het instellen van hoger beroep heeft gemandateerd aan de directeur. Het voorgaande leidt ertoe dat nu het mandaat in strijd is met de wet de directeur onbevoegd is om namens appellant hoger beroep in te stellen tegen de aangevallen uitspraak.
Hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert, appellant.
mr. Th.C. van Sloten
Uitspraak
E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/6039 NABW
U I T S P R A A K
met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. INLEIDING
Bij brief van 2 december 2002 is hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 23 oktober 2002, reg.nr. 02/291 NABW tussen partijen gegeven uitspraak.
II. MOTIVERING
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten – het beroep van gedaagde tegen een besluit van appellant ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) van 8 februari 2002 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien.
Bij beroepschrift van 2 december 2002 is namens appellant tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld door de directeur van de sector sociale zaken (hierna: de directeur) van de gemeente Weert.
Naar aanleiding van een verzoek van de Raad heeft appellant bij brief van 20 december 2002 een afschrift gezonden van het besluit van 3 maart 1998 tot het verlenen van mandaat tot het instellen van hoger beroep.
De Raad ziet zich, reeds ambtshalve, allereerst gesteld voor de vraag naar de ontvankelijkheid van het hoger beroep.
In artikel 18 van de Beroepswet – voor zover hier van belang – is bepaald dat hoger beroep bij de Raad tegen een daarvoor in aanmerking komende uitspraak van de rechtbank kan worden ingesteld door een belanghebbende en het bestuursorgaan. In het onderhavige geval is appellant het betrokken bestuursorgaan.
Op grond van artikel 168 van de Gemeentewet (tekst van 7 maart 2002) kan het College van burgemeester en wethouders (het College) een of meer van zijn leden machtigen tot uitoefening van een of meer van zijn bevoegdheden, tenzij de regeling waarop de bevoegdheid steunt zich daartegen verzet. Gesteld noch gebleken is dat op het in dit geding van belang zijnde tijdstip ten aanzien van de bevoegdheid van appellant tot het instellen van hoger beroep in bijstandszaken toepassing was gegeven aan artikel 168 van de Gemeentewet.
Artikel 120, eerste en tweede lid, van de Abw (tekst met ingang van 1 januari 1998) luidt:
“1.Burgemeester en wethouders kunnen slechts met toepassing van de gemeenteraad aan gemeenteambtenaren mandaat verlenen tot het nemen van besluiten inzake de verlening van bijstand. Burgemeester en wethouders geven daarbij algemene instructies.
2.Het in het eerste lid bedoelde mandaat kan zich niet uitstrekken tot het beschikken op bezwaarschriften en tot het instellen van beroep.”.
Uit de tekst en de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 120, tweede lid, van de Abw volg dat aan het instellen van beroep een besluit van het College zèlf ten grondslag dient te liggen. Mandatering van die bevoegdheid (aan een gemeenteambtenaar) is niet toegestaan. Uit de memorie van toelichting blijkt dat de wetgever dit vereiste heeft gesteld omdat “het belang van de beslissen zaken vereist (…) dat wordt beslist door het bestuurlijk college dat voor het bestreden besluit verantwoordelijk is”. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden voor een oordeel van de wetgever dat dit niet evenzeer zou (behoren te) gelden voor andere besluiten tot het instellen van een rechtsmiddel, waaronder hoger beroep. Daarbij is van belang dat artikel 120, tweede lid, van de Abw zijn oorsprong vindt in artikel 29a, tweede lid, van de (oude) Algemene Bijstandswet, welke bepaling tot stand is gekomen onder het toenmalige stelsel van rechtsbescherming in bijstandszaken waarin tegen het primaire besluit eerst bezwaar kon worden gemaakt, vervolgens administratief beroep kon worden ingesteld bij het desbetreffende College van gedeputeerde staten en ten slotte (ook voor het betrokken College) beroep op de Kroon openstond.
De Raad is gebleken dat appellant in strijd met het bepaalde in artikel 120, tweede lid, van de Abw zijn bevoegdheid tot het instellen van hoger beroep heeft gemandateerd aan de directeur. Het voorgaande leidt ertoe dat nu het mandaat in strijd is met de wet de directeur onbevoegd is om namens appellant hoger beroep in te stellen tegen de aangevallen uitspraak.
Gelet op het vorenstaande acht de Raad het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk, zodat zonder verder onderzoek wordt beslist zoals hierna in rubriek III is aangegeven.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Bepaalt dat van de gemeente Weert een griffierecht van € 327,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. Th.C. van Sloten in tegenwoordigheid van P.N. Rijnsewijn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2003.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) P.N. Rijnsewijn.
Tegen deze uitspraak kunnen de belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na de verzending van dit afschrift schriftelijk verzet doen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA UTRECHT.
De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.
TG310103