Jurisprudentie
AF5145
Datum uitspraak2003-03-05
Datum gepubliceerd2003-03-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200202049/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-03-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200202049/1
Statusgepubliceerd
Uitspraak
200202049/1.
Datum uitspraak: 5 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting “Stichting Cococon”, gevestigd te Winterswijk,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Zutphen van 15 februari 2002 in het geding tussen:
appellante
en
de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 oktober 1999 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de Staatssecretaris) de aan appellante voor de Cultuurnotaperiode 1997-2000 verleende meerjarige instellingssubsidie voor het zogenoemde concoursenbeleid met ingang van 1 juli 1999 met ƒ 150.000,00 (€ 68.067,03) verminderd.
Bij besluit van 4 april 2001 heeft de Staatssecretaris, onder verwijzing naar het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 3 april 2001, het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 februari 2002, verzonden op 1 maart 2002, heeft de rechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 april 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 juni 2002 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [secretaris] van de stichting, en [penningmeester] van de stichting, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R. Snel, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 4:48, eerste lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan het bestuursorgaan zolang de subsidie niet is vastgesteld de subsidieverlening intrekken of ten nadele van de subsidieontvanger wijzigen, indien de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
Ingevolge artikel 4:48, tweede lid, van de Awb werkt de intrekking of de wijziging terug tot en met het tijdstip waarop de subsidie is verleend, tenzij bij de intrekking of de wijziging anders is bepaald.
2.1.1. Ingevolge artikel 4 van de Wet op het specifiek cultuurbeleid (hierna: de Wsc) kan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen ten behoeve van cultuuruitingen subsidies verstrekken.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wsc worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot het verstrekken van subsidies op grond van deze wet. Deze regels kunnen ingevolge het tweede lid, voorzover hier van belang, betrekking hebben op de voorwaarden waaronder de subsidie wordt verleend en op de verplichtingen van de subsidie-ontvanger.
2.1.2. Ingevolge artikel 19, aanhef en onder a, van het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen (hierna: het Bekostigingsbesluit) zorgt de subsidieontvanger ervoor dat de doeleinden gesteld in het activiteitenplan en het beleidsplan dan wel het projectplan op doelmatige wijze worden nagestreefd.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, van het Bekostigingsbesluit stelt, voorzover hier van belang, de subsidieontvanger na afloop van de periode of het project waarvoor subsidie is verleend, een activiteitenverslag vast dat inzicht geeft in de aard, duur en omvang van de in het kader van de subsidiëring verrichte activiteiten. Het activiteitenverslag vergelijkt de verrichte activiteiten met de in het beleidsplan, activiteitenplan, onderscheidenlijk projectplan voorgenomen activiteiten.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, van het Bekostigingsbesluit, dient, voorzover hier van belang, de ontvanger van een meerjarige instellingssubsidie voor ieder jaar waarover subsidie is verleend, het activiteitenverslag, bedoeld in het eerste lid, en de jaarrekening vergezeld van een toelichting in.
2.2. Bij besluit van 20 december 1996 heeft de Staatssecretaris appellante in het kader van de Cultuurnotaperiode 1997-2000 op grond van de Wsc een meerjarige instellingssubsidie verleend ten bedrage van ƒ 160.000,00 (€ 72.604,84) per jaar, opgebouwd uit een bedrag van ƒ 60.000,00 (€ 27.226,81) voor de ontvangst van jeugdorkesten en een bedrag van ƒ 100.000,00 (€ 45.378,02) voor de afstemming en de professionalisering van concoursen. De subsidie is verleend onder gelijktijdige verwijzing naar de daarop van toepassing zijnde voorwaarden, opgenomen in het Bekostigingsbesluit en de Regeling subsidies en uitkeringen cultuuruitingen.
2.3. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft de Staatssecretaris op grond van artikel 4:48 van de Awb de aan appellante voor de Cultuurnotaperiode 1997-2000 verleende meerjarige instellingssubsidie voor het concoursenbeleid met ingang van 1 juli 1999 met ƒ 150.000,00 (€ 68.067,03) verminderd, omdat appellante volgens hem niet aan de subsidieverplichtingen heeft voldaan door herhaaldelijk in gebreke te blijven wat betreft het tijdig indienen van stukken met betrekking tot de in het kader van de subsidieopdracht verrichte activiteiten en de financiële verantwoording dienaangaande. De Staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat hij, alvorens de verleende subsidie te verminderen, appellante meerdere malen ondubbelzinnig heeft gewezen op de mogelijke gevolgen van het niet naleven van subsidieverplichtingen, te weten de opschorting van subsidiebetalingen dan wel wijziging van de subsidieverlening.
2.3.1. Appellante betoogt dat de rechtbank vrijwel ongemotiveerd is voorbijgegaan aan haar onderbouwing van de stellingen dat zij zich heeft gehouden aan de door de Staatssecretaris gestelde termijnen voor het indienen van (concept-)stukken voor financiële verantwoording en dat zij ook anderszins heeft voldaan aan de overige subsidieverplichtingen.
Appellante kan hierin niet worden gevolgd. Immers, uit de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank steeds de door appellante en de Staatssecretaris overeengekomen data van indiening van verschillende stukken met betrekking tot inhoudelijke en financiële verantwoording omtrent de concoursen heeft vergeleken met de data waarop appellante deze stukken daadwerkelijk heeft overgelegd. Op grond hiervan heeft de rechtbank terecht overwogen dat de Staatssecretaris zich met recht op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet heeft voldaan aan haar subsidieverplichtingen.
2.3.2. Appellante betoogt voorts tevergeefs dat de Staatssecretaris artikel 4:48 van de Awb ten onrechte heeft toegepast, aangezien hij in het verleden termijnen nimmer strikt heeft gehandhaafd en haar niet is gebleken dat de Staatssecretaris zijn houding dienaangaande heeft gewijzigd. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat appellante er niet op heeft mogen vertrouwen dat de Staatssecretaris haar de termijnoverschrijdingen niet zou - kunnen - tegenwerpen.
Evenzeer faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel. Appellante heeft onvoldoende toelichting gegeven om een beroep op dat beginsel te doen slagen.
2.3.3. Appellante voert verder aan dat de rechtbank heeft miskend dat de Staatssecretaris in het kader van artikel 4:48 van de Awb niet alle bij de vermindering van de subsidie betrokken belangen heeft afgewogen.
Vaststaat - zoals reeds in 2.3.1. is geoordeeld - dat appellante niet aan de subsidieverplichtingen heeft voldaan en - zoals in 2.3.2. is overwogen - dat de Staatssecretaris haar dit mocht tegenwerpen. Het terzake door appellante gevoerde betoog dat haar geen verwijt treft - wat daar ook van zij - heeft de rechtbank terecht verworpen, omdat het omstandigheden betreft die in de risicosfeer van appellante liggen. Mede in aanmerking genomen dat de Staatssecretaris appellante een bedrag ter hoogte van ƒ 25.000,00 (€ 11.344,51) heeft aangeboden ter compensatie van eventuele kosten als gevolg van de vermindering van de subsidie, heeft de rechtbank voorts met recht overwogen dat niet staande kan worden gehouden dat de Staatssecretaris bij het gehandhaafde besluit tot vermindering van de verleende subsidie onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van appellante.
2.5. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de rechtbank het beroep van appellante terecht ongegrond heeft verklaard.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.J. Boukema, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.
w.g. Boukema w.g. Schuurman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2003
282-408.