Jurisprudentie
AF4919
Datum uitspraak2003-02-18
Datum gepubliceerd2003-02-24
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers09/900059-03
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-02-24
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers09/900059-03
Statusgepubliceerd
Indicatie
Er bestaat een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid, welke de onverwijlde vrijheidsbeneming van de verdachte vordert, te weten:
dat er sprake is van verdenking van het misdrijf, omschreven in het artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht terwijl nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert de dag waarop de verdachte wegens een dergelijk misdrijf onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf is veroordeeld en voorts er ernstig rekening mede moet worden gehouden dat de verdachte wederom een dergelijk misdrijf zal begaan.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
BESCHIKKING IN HOGER BEROEP OP DE VORDERING TOT INBEWARINGSTELLING
Beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage, raadkamer van 12 februari 2003 rechtdoende in hoger beroep, op de vordering van de officier van justitie bij deze rechtbank, strekkende tot inbewaringstelling van:
parketnr.: 09/900059-03
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [adres].
In verzekering gesteld op: 23 januari 2003;
In vrijheid gesteld op: 24 januari 2003.
Procesgang
Tegen verdachte is op 24 januari 2003 door de officier van justitie de inbewaringstelling gevorderd.
Verdachte en zijn raadsman, mr. E. Meijer, zijn op 24 januari 2003 door de rechter-commisaris gehoord. De rechter-commissaris heeft bij beschikking van 24 januari 2003 de vordering tot inbewaringstelling afgewezen, welke beschikking door de rechter-commissaris schriftelijk is gemotiveerd op 30 januari 2003.
De officier van justitie heeft op 28 januari 2003 hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking van de rechter-commissaris.
De officier van justitie, mr. Van den Honert, heeft op 6 februari 2003 een appelmemorie ingediend, strekkende tot een bevel tot inbewaringstelling van verdachte.
De zaak is in hoger beroep in raadkamer behandeld op 12 februari 2003.
De officier van justitie, mr. Van den Honert, is gehoord.
De verdachte is niet verschenen. Zijn raadsman is eveneens niet verschenen.
Beoordeling van het hoger beroep en van de vordering tot inbewaringstelling
Uit feiten en omstandigheden, aan het licht gekomen tijdens het voorbereidend onderzoek en tijdens het verhoor van verdachte op 24 januari 2003 door de rechter-commissaris, blijkt van ernstige bezwaren tegen de verdachte, dat deze zich heeft schuldig gemaakt aan het feit vermeld in de vordering tot inbewaringstelling, waarvan de inhoud geacht moet worden hier te zijn ingelast.
Er bestaat een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid, welke de onverwijlde vrijheidsbeneming van de verdachte vordert, te weten:
dat er sprake is van verdenking van het misdrijf, omschreven in het artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht terwijl nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert de dag waarop de verdachte wegens een dergelijk misdrijf onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf is veroordeeld en voorts er ernstig rekening mede moet worden gehouden dat de verdachte wederom een dergelijk misdrijf zal begaan.
Het bestaan van deze grond blijkt uit de in de vordering inbewaringstelling vermelde gedragingen, feiten en omstandigheden, te weten:
dat verdachte, die kennelijk verslaafd is aan het gebruik van verdovende middelen (heroïne en/of cocaïne en/of rohypnol), tot het plegen van delicten als het onderhavige komt om zich op die manier geld te verschaffen voor de voorziening in zijn behoefte(n);
dat verdachte blijkens hem betreffende gegevens uit het algemeen documentatieregister reeds vele malen eerder terzake van soortgelijke en andere delicten met de politie en justitie in aanraking is geweest en is veroordeeld.
De rechtbank overweegt voorts het volgende.
De zojuist vermelde grond is, zoals de rechter-commissaris in haar schriftelijke motivering van 30 januari 2003 onder punt 10 overweegt, niet aanwezig. De rechtbank leest deze overweging aldus, dat bedoelde grond, die de rechter-commissaris blijkens haar overweging onder punt 2 op zich wel aanwezig acht, in het onderhavige geval niet mag leiden tot een bevel tot inbewaringstelling. De rechter-commissaris baseert dit oordeel op de inhoud van de punten 6 tot en met 9 van haar motivering, luidende:
"6. In deze zaak wordt als grond voor de bewaring aangevoerd het herhalingsgevaar als bedoeld in art. 67a.2.onder 3 Sv. Verdachte is gedagvaard voor een zg 'verzamelzitting' op 18 juni 2003.
Daarmee wordt blijkens een niet gepubliceerde notitie van het openbaar ministerie het volgende bedoeld. Om bij notoire winkeldieven een langdurige vrijheidsbenemende straf te kunnen vorderen worden bij z.g. 'veelplegers' over een bepaalde periode een aantal winkeldiefstallen 'gespaard'. Die strafbare feiten worden met andere woorden doelbewust, hoewel het op zich eerder zou kunnen, niet tussentijds op een terechtzitting aan een rechter ter berechting voorgelegd. Het staat buiten kijf dat het Openbaar Ministerie vrij staat een dergelijke keuze te maken.
7. Onderdeel van het in de notitie verwoorde beleid is echter ook dat de officier van justitie bij iedere opgespoorde en opgespaarde winkeldiefstal bij de rechter-commissaris een vordering tot inbewaringstelling voor de volle termijn indient, zonder dat daarna door hem een vordering tot gevangenhouding wordt gevorderd. De bedoeling is, volgens de notitie, bij bijvoorbeeld zes 'gespaarde' winkeldiefstallen zes keer de bewaring te vorderen en de verdachte dan weer los te laten tot de volgende diefstal net zo lang tot het tijd is voor de verzamelzitting.
8. In de term 'voorlopige' hechtenis licht besloten dat dit dwangmiddel alleen mag worden toegepast in afwachting van de behandeling van de zaak ter terechtzitting door de rechter. In de in art. 67a opgenomen gronden komt tot uitdrukking dat er omstandigheden kunnen bestaan die het noodzakelijk maken verdachte nog vóór het oordeel van de behandelend rechter - in afwachting van dat oordeel - zijn vrijheid te ontnemen. Dat kan bijvoorbeeld de omstandigheid zijn dat een verdachte geen vaste woon- of verblijfplaats heeft zodat vrees bestaat dat hij zich aan berechting zal onttrekken. Het kan ook de omstandigheid zijn dat de vrees bestaat dat verdachte nog voor zijn zaak aan de rechter is voorgelegd in herhaling zal vervallen. In zoverre loopt en mag dit dwangmiddel vooruit lopen op de uiteindelijk door de rechter te nemen eindbeslissing.
9. Volgens het verdragsrecht, maar ook volgens de Hoge Raad mag dit vooruitlopen echter niet zo ver gaan dat sprake is van een punitieve maatregel of een maatregel van pure orde handhaving.
In de tot voor kort gevolgde snelrecht procedures waarin de vordering tot in bewaringstelling werd ingediend en verdachte nog binnen de bewaringstermijn werd gedagvaard om terecht te staan was daarvan geen sprake. In een beleid zoals omschreven onder 7 komt de noodzaak verdachte voorafgaand aan het oordeel van de rechter ter terechtzitting van zijn vrijheid te beroven echter op losse schroeven te staan."
De rechtbank komt echter tot een ander oordeel dan de rechter-commissaris.
Juist is dat voorlopige hechtenis een door de strafrechter bevolen vrijheidsbeneming is welke voorafgaat aan de tenuitvoerlegging van een veroordeling. Noch uit (het systeem van) het Wetboek van Strafvordering, in het bijzonder de onderdelen betreffende de voorlopige hechtenis, noch uit verdragsverplichtingen vloeit echter voort dat de openbare terechtzitting waarin geoordeeld wordt over het feit dat tot voorlopige hechtenis heeft geleid nog tijdens de duur van de voorlopige hechtenis een aanvang moet nemen.
Het voorlopige karakter van de voorlopige hechtenis wijzigt niet in het geval dat een verdachte na de afloop van de termijn van de bewaring in vrijheid wordt gesteld en zijn strafzaak pas na enige maanden ter terechtzitting wordt aangebracht.
De rechtbank is voorts van oordeel dat door toepassing van de inbewaringstelling zoals het openbaar ministerie voor ogen heeft, de voorlopige hechtenis niet meer dan in andere gevallen een punitief karakter heeft. Immers, ook op zittingen waarop zaken worden aangebracht binnen de duur van de bewaring -een tot op heden veel gevolgde procedure ten aanzien van veelplegers- hebben verdachten dikwijls reeds het grootste deel van de op te leggen straf, zoniet de gehele op te leggen straf, in de vorm van voorlopige hechtenis uitgezeten. Deze gang van zaken wordt algemeen geaccepteerd en de toepassing van voorlopige hechtenis wordt in die gevallen niet onrechtmatig geacht. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat geen doorslaggevend verschil met de toepassing van voorlopige hechtenis in de onderhavige zaak. Het enkele feit dat niet tijdens de duur van de voorlopige hechtenis een terechtzitting en een uitspraak volgen, is naar het oordeel van de rechtbank, zoals hierboven overwogen, niet van belang.
De rechtbank overweegt voorts dat de duur van de voorlopige hechtenis een beperking vindt in artikel 67a, lid 3 van het Wetboek van Strafvordering, zodat een verdachte niet langer in detentie zal doorbrengen dan naar verwachting door de rechtbank zal worden opgelegd. Ook in die zin is derhalve geen sprake van een punitief karakter van de voorlopige
hechtenis.
De rechtbank zal derhalve de beschikking van de rechter-commissaris vernietigen en de inbewaringstelling van verdachte bevelen.
De rechtbank neemt de artikelen 63, 64, 67, 67a en 78 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht in aanmerking.
Beslissing
De rechtbank:
vernietigt de beschikking waarvan beroep;
verleent een bevel tot bewaring tegen verdachte voor een termijn van tien dagen.
Deze beschikking is gegeven te 's-Gravenhage op 18 februari 2003, door mrs. Quadekker, voorzitter, en Donker en Elkerbout, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Van der Putten, griffier.
Parketnummer 09/900059-03