Jurisprudentie
AF4874
Datum uitspraak2002-12-03
Datum gepubliceerd2003-02-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/2339 IOAZ
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-02-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/2339 IOAZ
Statusgepubliceerd
Uitspraak
E N K E L V O U D I G E K A M E R
00/2339 IOAZ
U I T S P R A A K
met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede, appellant,
en
A, wonende te B, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 27 april 2000 is hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Almelo op 22 maart 2000, reg.nr. 99/883 IOAZ, tussen partijen gewezen uitspraak. Bij brief van 9 mei 2000 zijn de gronden voor het hoger beroep kenbaar gemaakt.
Namens gedaagde heeft mr. W.J. van der Leest, advocaat te Enschede, een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is desgevraagd een nader stuk ingezonden bij brief van 4 november 2002.
II. MOTIVERING
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep van gedaagde tegen een besluit van appellant ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) van 26 augustus 1999 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van die uitspraak.
Bij het beroepschrift van 27 april 2000 is namens appellant tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld door de chef afdeling Bijzonder Onderzoek & Bezwaar en Beroep van de gemeente Enschede.
Bij brief van 4 november 2002 is een afschrift gezonden van een gedeelte van het Mandaatbesluit 1998 van de gemeente Enschede, waaruit blijkt dat deze chef mandaat is verleend tot het instellen van hoger beroep, indien het niet mogelijk is om binnen de hoger-beroepstermijn een besluit van appellant te verkrijgen.
De Raad ziet zich ambtshalve allereerst gesteld voor de vraag naar de ontvankelijkheid van het hoger beroep.
In artikel 18 van de Beroepswet - voorzover hier van belang - is bepaald dat hoger beroep bij de Raad tegen een daarvoor in aanmerking komende uitspraak van de rechtbank kan worden ingesteld door een belanghebbende en het bestuursorgaan. In het onderhavige geval is appellant het betrokken bestuursorgaan.
Op grond van artikel 168 van de Gemeentewet (tekst van 1 januari 1994 tot en met 15 januari 2002) kan het College van burgemeester en wethouders (het College) de uitoefening van een of meer van zijn bevoegdheden opdragen aan een of meer van zijn leden, tenzij de regeling waarop de desbetreffende bevoegdheid steunt zich daartegen verzet. Gesteld noch gebleken is dat op het in dit geding van belang zijnde tijdstip ten aanzien van de bevoegdheid van appellant tot het instellen van hoger beroep in zaken betreffende de toepassing van de IOAZ toepassing was gegeven aan artikel 168 van de Gemeentewet.
Artikel 43, eerste en tweede lid, van de IOAZ (tekst sedert 1 januari 1999) luidt:
"1. Burgemeester en wethouders kunnen slechts met toestemming van de gemeenteraad aan gemeenteambtenaren mandaat verlenen tot het nemen van besluiten inzake de verlening van uitkering. Burgemeester en wethouders geven daarbij algemene instructies.
2. Het mandaat kan zich niet uitstrekken tot het beslissen op bezwaarschriften en tot het instellen van beroep.".
Uit de tekst en de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 43, tweede lid, van de IOAZ volgt dat aan het instellen van beroep een besluit van het betrokken College zèlf ten grondslag dient te liggen. Mandatering van die bevoegdheid (aan een gemeente-ambtenaar) is niet toegestaan. Uit de memorie van toelichting blijkt dat de wetgever dit vereiste heeft gesteld omdat “het belang van de te beslissen zaken vereist (…) dat wordt beslist door het bestuurlijk college dat voor het bestreden besluit verantwoordelijk is”.
De Raad heeft geen aanknopingspunt gevonden voor een oordeel van de wetgever dat dit niet evenzeer zou (behoren te) gelden voor andere besluiten tot het instellen van een rechtsmiddel, waaronder hoger beroep.
Voorts heeft de Raad met betrekking tot het aan artikel 43 IOAZ identieke artikel 120 van de Algemene bijstandswet (Abw) reeds in zijn uitspraak van 23 juli 2002 , gepubliceerd in USZ 02/233, overwogen dat het wettelijke stelsel van enerzijds een (behoudens artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht) strikte termijn voor het instellen van hoger beroep van zes weken en anderzijds het (behoudens artikel 168 van de Gemeentewet) even strikte vereiste van artikel 120, tweede lid, van de Abw met zich brengt dat een besluit van het betrokken College tot het instellen van hoger beroep vóór het verstrijken van de termijn voor het instellen van hoger beroep moet zijn genomen.
Voor een andersluidend oordeel ziet de Raad geen ruimte.
Met dit wettelijk stelsel acht de Raad overigens niet in strijd een binnen de termijn voor het instellen van hoger beroep namens het betrokken College ingesteld hoger beroep ontvankelijk te achten, indien het besluit van dat College vóór het verstrijken van de termijn voor het instellen van hoger beroep is genomen, maar eerst na het verstrijken van die termijn door de Raad wordt ontvangen.
Op grond van de namens appellant ingezonden stukken kan als vaststaand worden aangenomen dat niet vóór het verstrijken van de hoger-beroepstermijn een besluit ter zake door appellant is genomen.
Gelet op het vorenstaande acht de Raad het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk, zodat zonder verder onderzoek wordt beslist zoals hierna in rubriek III is aangegeven.
De Raad ziet ten slotte aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep van gedaagde, begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente Enschede;
Bepaalt dat van de gemeente Enschede een griffierecht van € 327,-- wordt geheven.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 december 2002.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) P.E. Broekman.
Tegen deze uitspraak kunnen de belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na de verzending van dit afschrift schriftelijk verzet doen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA UTRECHT.
De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.
FB/3/12