Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF4858

Datum uitspraak2002-12-24
Datum gepubliceerd2003-02-21
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers00/00032
Statusgepubliceerd


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 00/00032 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH U I T S P R A A K Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, twaalfde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Registratie en Successie te 's-Hertogenbosch, vestiging P, van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden naheffingsaanslag. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer 1 een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd tot een bedrag van ƒ 867,- aan enkelvoudige belasting, zonder boete. Bij uitspraak van 17 augustus 1999 heeft de Inspecteur besloten de naheffingsaanslag te handhaven. 1.2. Tegen die uitspraak is belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een recht geheven van € 27,23 (ƒ 60,-). De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden. 1.3. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 22 november 2002 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede, de Inspecteur. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten en bepaald dat binnen twaalf weken schriftelijk uitspraak wordt gedaan. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en de verklaringen van partijen ter zitting staat als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast. 2.1. A B.V. (hierna: de B.V.) heeft bij akte van november 1996, verleden voor notaris B te Q, een perceel verkregen. De B.V. was ten aanzien van deze verkrijging 6% overdrachtsbelasting verschuldigd geworden over een bedrag van ƒ 90.550,-, oftewel ƒ 5.433,-. 2.2. Bij akte van splitsing, in januari 1997 voor notaris B te Y verleden, is het perceel opgesplitst in appartementsrechten. 2.3. Belanghebbende heeft bij akte van januari 1997, verleden voor notaris B te Y, appartementsrechten gekocht van de B.V. Deze appartementsrechten behelsden in totaal 246/2657e deel alsmede 1/3e onverdeeld aandeel in 3/2657e deel van het perceel. De koopprijs bedroeg ƒ 25.000,-, waarbij de kosten van de akte en de overdracht van de appartementsrechten, ad ƒ 1.190,-, voor rekening van de B.V. waren. 2.4. De notaris heeft bij laatstgenoemde akte ter zake van de levering van appartementsrechten aan belanghebbende ter berekening van de overdrachtsbelasting aanspraak gemaakt op artikel 13 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet). Hierbij is hij uitgegaan van de heffingsgrondslag van de gehele voorafgaande verkrijging, welke hoger was dan de heffingsgrondslag van de verkrijging van de appartementsrechten door belanghebbende, zodat naar zijn mening geen overdrachtsbelasting verschuldigd was. 2.5. De Inspecteur heeft met dagtekening 26 februari 1999 een naheffingsaanslag opgelegd omdat hij van mening is dat tot een te hoog bedrag een beroep op de vrijstelling van artikel 13 van de Wet werd gedaan. De Inspecteur heeft de heffingsgrondslag als volgt berekend: ƒ Koopsom 25.000 Af: kosten 1.190 Af: vermindering grondslag ex artikel 13 van de Wet evenredig deel: 249/2657e deel van ƒ 90.550,- 8.485 Heffingsgrondslag incl. overdrachtsbelasting 15.325 Heffingsgrondslag excl. overdrachtsbelasting 100/106e deel: 14.457 Hierover verschuldigd: 6% overdrachtsbelasting 867 3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen 3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag: * Dient in het onderhavige geval voor de toepassing van artikel 13 van de Wet de voorafgaande verkrijging van het gehele perceel in aanmerking te worden genomen? Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. De Inspecteur is van mening dat slechts een evenredig deel van de voorafgaande verkrijging in aanmerking dient te worden genomen. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting heeft de Inspecteur hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd: Bij de berekening van de vermindering van de heffingsgrondslag ex artikel 13 van de Wet heb ik een rekenfout gemaakt. De vermindering had 247/2657e deel moeten bedragen in plaats van 249/2657e deel. De aanslag is dus eerder te laag dan te hoog vastgesteld. 3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de naheffingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. In artikel 13 van de Wet is, voorzover hier van belang, bepaald dat in geval van verkrijging binnen zes maanden na een vorige verkrijging van dezelfde goederen door een ander, de waarde wordt verminderd met het bedrag waarover ter zake van de vorige verkrijging overdrachtsbelasting was verschuldigd. 4.2. Partijen verschillen van mening inzake de uitleg van het begrip "dezelfde goederen" in de tekst van artikel 13 van de Wet. Belanghebbende is van mening dat, nu de verkrijging van de appartementsrechten onderdeel uitmaakt van de voorafgaande verkrijging en dus sprake is van "dezelfde goederen", de heffingsgrondslag van de voorafgaande verkrijging van het gehele perceel in mindering kan worden gebracht. 4.3. De verkrijging door belanghebbende van de appartementsrechten betreft slechts een deel van de voorafgaande verkrijging door de B.V. Naar het oordeel van het Hof is aldus geen sprake van precies dezelfde goederen als de vorige verkrijging, maar slechts van een deel hiervan. Alsdan dient te worden bepaald voor welk deel de eerder belaste verkrijging door de B.V. in de verkrijging door belanghebbende is begrepen. 4.4. Belanghebbendes andersluidende standpunt is naar het oordeel van het Hof in strijd met de tekst en met de strekking van de wetsbepaling. De belastbare verkrijging betreft een appartementsdeel ter waarde van f 25.000,=. Over deze waarde is overdrachtsbelasting verschuldigd, doch die heffingsgrondslag wordt verminderd met slechts de waarde waarover ter zake van die onroerende zaak - dezelfde goederen, artikel 13, eerste lid van de Wet - overdrachtsbelasting schuldig is geworden in de voorafgaande zes maanden. Behalve met deze tekst van de wet is zulks ook in overeenstemming met de strekking van die wetsbepaling, te weten een beperking van cumulatie van overdrachtsbelasting in de tijd, een en ander indien en voor zover eenzelfde onroerende zaak wordt verkregen binnen zes maanden na een voorafgaande verkrijging. 4.5. Wordt, uitgaande van een eerste (gezamenlijke of grotere) verkrijging van onroerende zaken, zoals weergegeven in punt 2.1, niet of niet geheel binnen zes maanden daarna wederom verkregen in de zin van de Wet, dan wordt in zoverre de mogelijke verzachting bedoeld in artikel 13 van de Wet niet bereikt. Gewezen zij op de ook in de gedingstukken genoemde brief dienaangaande van de staatssecretaris van Financiën van 27 juni 1995 behorende bij de wetswijziging van artikel 13 van de Wet door het in de Wet van 18 december 1995, Stb. 559, uitgemonde wetsvoorstel 24 172, Tweede Kamer 1994-1995 nr 7, welke naar het oordeel van het Hof ook voor de beslissing in het onderwerpelijke geval betekenis heeft. 4.6. De eerder belaste verkrijging door de B.V. is voor 247/2657e deel in de verkrijging door belanghebbende begrepen. Alsdan bedraagt de vermindering ex artikel 13 van de Wet 247/2657e deel van ƒ 90.550,-, oftewel ƒ 8.417,-. Nu de Inspecteur, als gevolg van een rekenfout, een vermindering van de heffingsgrondslag heeft toegepast van ƒ 8.485,-, is de aanslag niet te hoog vastgesteld. 4.7. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van de Inspecteur. Voor dit geval zijn partijen het er over eens dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. 5. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. 6. Beslissing Het Hof verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door T. Blokland, lid van voormelde kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 24 december 2002 Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 24 december 2002 Het aanwenden van een rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.