Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF4700

Datum uitspraak2003-02-19
Datum gepubliceerd2003-02-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200202813/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200202813/1. Datum uitspraak: 19 februari 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 2 april 2002 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Dirksland. 1. Procesverloop Bij besluit van 27 juni 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Dirksland (hierna: het college) appellant, onder het opleggen van dwangsommen, gelast de op zijn perceel aan de [locatie] te [plaats] geplaatste magazijnwagens, container en stacaravan, alsmede de opgeslagen (bouw-)materialen (zand, bakstenen, buizen, bestratingmaterialen, isolatiematerialen, oud ijzer, oude machines, een silo, een hooiberg en dergelijke) te verwijderen. Bij besluit van 15 december 2000 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar, onder verwijzing naar het advies van de vaste commissie van advies voor de bezwaarschriften van 4 december 2000, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 2 april 2002, verzonden op 16 april 2002, heeft de rechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 juni 2002. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 24 juli 2002 heeft het college van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [gemachtigde], namens diverse omwonenden. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 november 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door J.P. Zuidweg, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Tevens is [naam rechtspersoon], omwonende, gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de magazijnwagens, de container en de stacaravan als bouwwerken moeten worden aangemerkt, waarvoor ingevolge artikel 40 van de Woningwet een bouwvergunning is vereist. 2.1.1. De opvatting van appellant dat voor de vergunningplicht tevens is vereist dat de steun van de objecten op de grond noodzakelijk is voor het voortbestaan van de constructie en dat hiervan bij mobiele objecten geen sprake is, deelt de Afdeling niet. Voldoende voor de vergunningplicht is dat de constructie op de plaats van bestemming hetzij direct, hetzij indirect steun vindt op de grond en een plaatsgebonden karakter heeft. Aan deze voorwaarden is voldaan. Dat volgens appellant de objecten diverse keren zijn verplaatst doet aan het plaatsgebonden karakter daarvan, gelet op het feitelijk gebruik zoals dat heeft plaatsgehad, niet af. 2.1.2. Ter zake van het betoog van appellant dat de objecten ten tijde van de beslissing op bezwaar niet meer aanwezig waren, overweegt de Afdeling dat het voldoen aan de aanschrijving op zichzelf geen omstandigheid betreft die het college tot herroeping van het primaire besluit diende te bewegen. Bovendien is ter zitting komen vast te staan, dat deze objecten na het primaire besluit nog regelmatig op het perceel aanwezig zijn geweest. 2.2. Vast staat dat voor de magazijnwagens, de container en de caravan geen bouwvergunning is verleend. Het college was derhalve bevoegd om daartegen handhavend op te treden. 2.3. Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan “Landelijk Gebied” de bestemming “Agrarische Doeleinden”, met de nadere aanwijzing “geen bebouwing toegestaan”. Op grond van artikel 23, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden gronden, gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, dan wel strijdig met de voorschriften van het bestemmingsplan. Onder strijdig gebruik wordt ingevolge artikel 23, tweede lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften in ieder geval verstaan het gebruik van de ongebouwde gronden als opslagplaats voor vaten, kisten, al dan niet voor gebruik geschikte werktuigen en machines of onderdelen daarvan, oude en nieuwe bouwmaterialen, afval, puin, grind en brandstoffen. 2.3.1. De opslag van de in het primaire besluit opgesomde materialen, welk besluit is gehandhaafd in de beslissing op bezwaar, dient, gelet op de aard en omvang ervan, zoals is gebleken uit de gemeentelijke inventarisaties in oktober 1999 en mei 2000, te worden aangemerkt als strijdig gebruik in de zin van artikel 23, tweede lid, aanhef en onder b van de planvoorschriften. 2.3.2. De opslag van deze materialen is verder, mede gelet op de aard en omvang ervan, niet verenigbaar met het ingevolge artikel 23, derde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften toegestane gebruik van de grond voor agrarische doeleinden. Evenmin is sprake van opslag van bouwmaterialen en puin in verband met het normale onderhoud van de gronden en bouwwerken, dan wel ter verwezenlijking van de betrokken bestemming als bedoeld in artikel 23, derde lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften. De rechtbank is aan deze uitzonderingen op het verboden gebruik in de planvoorschriften terecht voorbijgegaan. 2.3.3. Appellant betoogt terecht dat de opslag van de niet in gebruik zijnde silo en de opslag van hooi door de rechtbank ten onrechte zijn aangemerkt als bouwactiviteiten in de zin van artikel 40 van de Woningwet. De besluiten van het college terzake gaan echter van de juiste wettelijke grondslag uit, zodat de uitspraak van de rechtbank op dit onderdeel, zij het met verbetering van gronden, kan worden bevestigd. 2.4. Uit het voorgaande volgt dat het college ook bevoegd was tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik handhavend op te treden. 2.5. De grief dat uit de beslissing op bezwaar onvoldoende kenbaar is waarop de last betrekking heeft, wordt verworpen. Met de opsomming van de bouwwerken en materialen in het bij de beslissing op bezwaar gehandhaafde primaire besluit was voor appellant in voldoende mate duidelijk wat moest worden verwijderd. 2.6. Alleen in bijzondere gevallen kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Van zodanige omstandigheden is evenwel niet gebleken. Er bestaat geen concreet zicht op legalisering van de illegale activiteiten. Weliswaar was het perceel in het ontwerp van een nieuw bestemmingsplan opgenomen als agrarisch bouwperceel, maar dit bestemmingsplan was ten tijde van de beslissing op bezwaar nog niet vastgesteld en goedgekeurd. Het college heeft bovendien in de beslissing op bezwaar met juistheid overwogen dat de magazijnwagens ook onder de nieuwe bestemming als ondoelmatig moeten worden aangemerkt voor het stallen van vee, terwijl aan de stacaravan in het geheel geen functie kan worden toegekend in het kader van de agrarische bedrijfsvoering. 2.7. De rechtbank heeft voorts terecht in de omstandigheid dat de bestaande loods van appellant te klein is, alsmede in de afgifte door het college van een milieuvergunning voor een veehouderij met werkruimte, geen bijzondere omstandigheid gezien die ertoe zou moeten leiden dat het college had moeten afzien van het opleggen van een last onder dwangsom. Het eigenhandig uitbreiden van bedrijfsactiviteiten zonder daarvoor eerst een bouwvergunning te vragen ligt in de risicosfeer van appellant zelf, terwijl de milieuvergunning een ander toetsingskader kent. 2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient, met verbetering van de gronden, te worden bevestigd. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat. w.g. Van Dijk w.g. Van Meurs-Heuvel Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2003 47-429.