Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF4508

Datum uitspraak2003-02-03
Datum gepubliceerd2003-02-14
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers03/005299-02
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer: 03/005299-02 Datum uitspraak: 03 februari 2003 RECHTBANK MAASTRICHT VONNIS op tegenspraak gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen [naam verdachte], geboren te [geboortedatum/plaats], wonende te [woonplaats/adres], Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 20 januari 2003. De tenlastelegging Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij meermalen althans eenmaal in of omstreeks de periode van 1 september 1990 tot en met 30 november 1991 in de gemeente Heerlen met [slachtoffer], geboren op [geboortedatum], die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, (telkens) (buiten echt) een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd, immers heeft hij, verdachte, ontuchtig zijn, verdachtes, penis gestoken althans gebracht in de mond en/of anus van die [slachtoffer] en/of ontuchtig die [slachtoffer] over diens rug en/of billen en/of benen gestreeld en/of ontuchtig die [slachtoffer] gekust en/of ontuchtig het geslachtsdeel van die [slachtoffer] heeft vastgepakt althans betast. Vrijspraak De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. Nadere overweging met betrekking tot het bewijs Naar uit het dossier blijkt, werd er bij aanvang van het onderzoek van uit gegaan dat verdachte militair was. Het onderzoek werd derhalve aangevangen door de Koninklijke marechaussee. Al snel bleek, eind november 2001, dat verdachte niet langer militair was. Niettemin zijn grote delen van het onderzoek verricht door onderofficieren van de Koninklijke marechaussee. Met name bevindt zich in het dossier een proces-verbaal d.d. 5 december 2001, inhoudende de aangifte door het (vermeende) slachtoffer [slachtoffer], opgenomen door [namen wachtmeesters], beiden wachtmeester 1e klasse (en derhalve onderofficieren) der Koninklijke marechaussee. Daarnaast bevat het dossier andere processen-verbaal (ondermeer inhoudende een verslag van een intake gesprek met het (vermeende) slachtoffer en getuigenverklaringen), opgemaakt door onderofficieren der Koninklijke marechaussee. De vraag rijst of deze onderofficieren terzake (opsporings)bevoegd waren. De rechtbank overweegt in verband daarmee als volgt. Uit het bepaalde in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering volgt dat met de opsporing van strafbare feiten ondermeer zijn belast, voor de door Onze Minister van Justitie in overeenstemming met Onze Minister van Defensie te bepalen gevallen: de (…) onderofficieren van de Koninklijke marechaussee. Uit de aanwijzingsbeschikking opsporingsambtenaren Koninklijke marechaussee d.d. 29 maart 1994 (Stcrt. 1994, 53) volgt dat onderofficieren der Koninklijke marechaussee opsporingsbevoegd zijn indien zij werkzaam zijn in de uitoefening van de taken opgedragen bij artikel 6 van de Politiewet 1993. Nu verdachte geen militair was, is het bepaalde in artikel 6, eerste lid sub b, van deze wet niet aan de orde. Evenmin was ten tijde van het opnemen van genoemde aangifte sprake van optreden op grond van het bepaalde in artikel 6, vierde lid, van de Politiewet 1993. Ter terechtzitting heeft de officier van justitie gesteld dat sprake was van optreden op grond van het bepaalde in artikel 6, eerste lid sub d, van de Politiewet 1993, en meer in het bijzonder van samenwerking. De rechtbank kan de officier van justitie niet volgen in deze opvatting. Van samenwerking kan in haar ogen uitsluitend sprake zijn als de Koninklijke marechaussee (mede) optreedt ter uitvoering van een eigen (politie)taak. Daarvan was in het onderhavige geval geen sprake. Alternatief heeft de officier van justitie ter terechtzitting gesteld dat sprake was van bijstand in de zin van artikel 6, eerste lid sub d, van de Politiewet 1993. Ook daarvan was naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval geen sprake, nu een desbetreffende bepaling door de Minister van Justitie, zoals bedoeld in artikel 58, tweede lid, van de Politiewet 1993, ontbrak. Het door de officier van justitie ter terechtzitting (in kopie) overgelegde schrijven d.d. 29 november 2001 van de Chef van de Basiseenheid Heerlen Noord kan een zodanige bepaling niet vervangen. Evenmin relevant is een verklaring door de Officier van Justitie, die in het onderhavige geval kennelijk is afgelegd, dat hij geen bezwaar had tegen optreden door de Koninklijke marechaussee. Een en ander leidt de rechtbank tot het oordeel dat de onderofficieren der Koninklijke marechaussee die in de onderhavige zaak zijn opgetreden ten tijde daarvan geen opsporingsbevoegdheid hadden, reden waarom de door hen opgemaakte processen-verbaal niet voor het bewijs van het tenlastegelegde kunnen dienen. Bedoelde stukken zijn 'schriftelijke bescheiden', zoals bedoeld in artikel 339, eerste lid sub 5, van het Wetboek van Strafvordering. De opvatting dat zij als zodanig - niettemin - als bewijsmiddel kunnen dienen wordt door de rechtbank verworpen, omdat zij afbreuk doet aan de scherpte waarmee de taken van de Koninklijke marechaussee, conform de bedoeling van de wetgever, in de wet zijn omschreven. BESLISSINGEN: De rechtbank verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij. Dit vonnis is aldus gewezen door mr. W.J.J. Beurskens, voorzitter, mr. J.M. Penn -Te Strake en mr. Th.J.M. Oostdijk, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A. Ekermans, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 03 februari 2003.