Jurisprudentie
AF4488
Datum uitspraak2003-01-30
Datum gepubliceerd2003-02-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 01/924
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-02-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 01/924
Statusgepubliceerd
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 01/924 30 januari 2003
20010 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
A, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de raad van tucht), gewezen op 15 oktober 2001.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 15 oktober 2001, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van zijn op 15 oktober 2001 genomen beslissing op een klacht, bij klaagschrift van 23 december 2000 ingediend door appellant tegen B (RA)
(hierna: betrokkene).
Bij op 4 december 2001 bij het College ingediend beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 18 december 2001 de op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Op 25 januari 2002 heeft betrokkene een reactie op het beroepschrift ingediend.
Nadien heeft appellant nog enige stukken in het geding gebracht. Voorts heeft hij het College meegedeeld om medische redenen niet ter zitting te kunnen verschijnen.
Het College heeft de zaak behandeld ter zitting van 31 oktober 2002, waar appellant, zoals aangekondigd, niet is verschenen, en waar betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. J.W. van Rijswijk, advocaat te Amsterdam.
2. De vaststaande feiten en de klacht
Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn vastgesteld in paragraaf 3.1 van de bestreden beslissing van de raad van tucht, alsmede van de weergave van de klacht door de raad van tucht, nu daartegen geen grieven zijn aangevoerd.
3. De bestreden tuchtbeslissing
Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht tegen betrokkene ongegrond verklaard.
4. De beoordeling
4.1 De eerste grief is dat de tuchtbeslissing niet acceptabel is, nu zowel de secretaris van de raad van tucht, C, als de raadsman van betrokkene verbonden zijn aan het kantoor D te Amsterdam.
De grief faalt. Als secretaris van de raad van tucht is tijdens de zitting in deze zaak een van de adjunct-secretarissen opgetreden. Van deze E is niet gebleken dat hij relaties heeft met genoemd kantoor. Uit de stukken komt naar voren dat de secretaris C zich wel met de administratieve afhandeling van de klacht heeft beziggehouden, maar niet is gebleken dat hij op enig moment inhoudelijke bemoeienis met de zaak heeft gehad. Van ontoelaatbare bindingen is derhalve geen sprake geweest.
4.2 De tweede grief is dat niet één (ervaren onafhankelijke) registeraccountant zitting had in de raad van tucht.
Deze grief mist feitelijke grondslag. Hoewel de leden F en G in de tuchtbeslissing niet mede met hun RA-titel worden aangeduid, blijkt uit de RA-gids 2001-2002 dat zij registeraccountant zijn.
4.3 De derde grief heeft eveneens betrekking op de samenstelling van de raad van tucht en luidt dat in ieder geval een belastingdeskundige hierin opgenomen had behoren te zijn.
Deze grief vindt geen grondslag in de Wet op de registeraccountants en kan dan ook niet slagen.
4.4 De volgende grief is dat er een relatie bestaat tussen betrokkene, zijn advocaat en H. Het College overweegt dat hierover bij de raad van tucht niet is geklaagd en dat de raad van tucht hieraan ook geen overwegingen heeft gewijd. Het College wijst erop dat, volgens zijn vaste jurisprudentie, in het beroep bij het College de klacht niet kan worden uitgebreid. De grief treft, wat er verder van zij, dan ook geen doel.
4.4 De daarop volgende grief is dat de raad van tucht appellant als chronisch zieke heeft gediscrimineerd, door, wetende dat hij niet op een zitting zou kunnen verschijnen:
- te weigeren de procedure schriftelijk af te handelen of appellant thuis te horen;
- in de tuchtbeslissing op te nemen dat appellant, ondanks correcte oproeping, niet is verschenen;
- van de raadsman van betrokkene ter zitting een stuk aan te nemen, op welk stuk appellant niet heeft kunnen reageren.
Het College overweegt dat geen rechtsregel verplicht tot het horen van klagers bij hen thuis. Voorts gaat artikel 42 van de Wet op de registeraccountants ervan uit dat een openbare zitting wordt gehouden, zodat in de regel niet met een schriftelijke afhandeling kan worden volstaan. Niet is gebleken dat de raadsman van betrokkene aan de raad van tucht ter zitting iets anders heeft overhandigd dan zijn pleitaantekeningen. Niet ontoelaatbaar is dat een op schrift gestelde versie van het mondelinge pleidooi wordt overhandigd en bij de stukken wordt gevoegd. Aan degene die niet ter zitting is verschenen behoeft niet de gelegenheid te worden gegeven alsnog schriftelijk op de pleitaantekeningen te reageren.
De passage in de bestreden tuchtbeslissing over het, ondanks correcte oproeping, niet verschenen zijn van appellant, is strikt genomen niet onjuist, doch in het licht van de gedingstukken wel ongelukkig. Tot een gegrondverklaring van de grief kan dit echter niet leiden.
Het College voegt hier aan toe dat het vorenstaande van overeenkomstige toepassing is op de procedure bij het College. Het College heeft er kennis van genomen dat appellant niet ter zitting heeft kunnen verschijnen. Het College verbindt daaraan geen gevolgen ten voor- of ten nadele van appellant. Ter zitting is geen ander stuk overhandigd dan de pleitaantekeningen van de raadsman van betrokkene. Het College heeft geen redenen gezien appellant in de gelegenheid te stellen schriftelijk op de pleitaantekeningen te reageren.
4.6 Appellant bestrijdt het oordeel van de raad van tucht dat hij naar bepalingen uit de GBR-1994 heeft verwezen zonder dit nader toe te lichten. Appellant stelt dat niet relevant is of de klager zijn klacht onder het juiste artikel van de wet of de GBR-1994 plaatst, maar of de klacht als zodanig gegrond is.
Het College overweegt hieromtrent dat uit de bestreden tuchtbeslissing niet blijkt dat de raad van tucht de klacht niet in behandeling heeft willen nemen of niet nauwgezet heeft willen onderzoeken. De passage in paragraaf 6 handelt enkel over een door de raad van tucht als loutere opsomming van artikelen opgevatte klacht. Het oordeel daarover van de raad van tucht is niet onjuist. Uit niets blijkt dat de raad van tucht bij de verdere beoordeling van de klachten appellant heeft tegengeworpen dat hij niet telkens op de juiste plek de juiste artikelen heeft genoemd.
Ook deze grief faalt derhalve.
4.7 Kern van de klacht en van het beroep is dat de brief van betrokkene d.d. 26 mei 2000 volgens maatschappelijke normen niet eenduidig en niet correct zou zijn opgesteld.
Evenmin als de raad van tucht heeft het College grond kunnen vinden voor het oordeel dat deze klacht gegrond is. De brief vermeldt duidelijk waarop zij is gebaseerd (de processtukken in de zaak H/A), vermeldt eveneens duidelijk dat wordt geabstraheerd van de aansprakelijkheidsdiscussie, en bevat - op basis van een veronderstelde volledige aansprakelijkheid aan de zijde van H - een gemotiveerd overzicht van schade-elementen. Voorts wordt met zoveel worden vermeld dat betrokkene zelf geen nader onderzoek heeft ingesteld in de administratie van appellant.
Aldus blijkt uit de brief eenduidig welke werkzaamheden betrokkene heeft verricht en welke documenten hij wel, en welke hij niet heeft ingezien. Voorts is niet gebleken dat de brief op onderdelen onjuist is. Betrokkene heeft er op basis van de hem ter beschikking staande stukken van uit kunnen gaan dat de relatie tussen H en appellant in januari 1988 startte. Wat betreft de opinie dat uit ambtshalve aanslagen in principe geen schade kan voortvloeien heeft appellant gesteld dat dat in zijn geval anders was, aangezien de ambtshalve aanslagen later niet zijn teruggedraaid. Hiertegenover heeft betrokkene in zijn verweerschrift evenwel onbetwist gesteld dat in de door appellant bedoelde gevallen niet de juiste argumenten zijn aangevoerd respectievelijk dat de aanslagen terecht waren opgelegd. Daarmee ontbreekt het oorzakelijk verband tussen de ambtshalve aanslagen en de schade.
4.8 Nu alle grieven falen, moet het beroep worden verworpen.
4.9 Onderstaande beslissing berust op de GBR-1994 en Titel II, paragraaf 6, van de Wet op de registeraccountants.
5. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. J.A. Hagen en mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2003.
w.g. B. Verwayen w.g. A. Bruining