Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF4434

Datum uitspraak2002-12-04
Datum gepubliceerd2003-02-12
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 02/26739
Statusgepubliceerd


Indicatie

Centraal-Irak / categoriaal beschermingsbeleid. De vraag is of verweerder in het ambtsbericht van 9 april 2002, alsmede in de omstandigheid dat verweerder op 21 mei 2002 een vertrekmoratorium heeft ingesteld voor asielzoekers uit Centraal-Irak, aanleiding had moeten zien om een categoriaal beschermingsbeleid te voeren voor asielzoekers die afkomstig zijn uit Centraal-Irak. Uit het ambtsbericht is naar voren gekomen dat het middels het terugkeerprogramma van de IOM voor afgewezen Iraakse asielzoekers mogelijk is om naar Irak terug te keren. Bij besluit van 21 mei 2002 heeft verweerder een vertrekmoratorium ingesteld voor asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak. Verweerder heeft dit aan de Tweede Kamer medegedeeld. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat hij geen aanleiding ziet zijn beleid ten aanzien van Centraal-Iraakse asielzoekers te wijzigen. Volgens de rechtbank is bij de beoordeling van de vraag of er ten aanzien van een bepaalde groep asielzoekers sprake is van een binnenlands verblijfsalternatief, zodat het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid achterwege kan blijven, relevant of een asielzoeker uit die groep daadwerkelijk van dat binnenlands verblijfsalternatief gebruik kan maken. Indien vaststaat dat dit niet het geval is dan kan niet in redelijkheid gesteld worden dat er sprake is van een binnenlands verblijfsalternatief ter plaatse voor die categorie van personen. Blijkens het schrijven van 21 mei 2002 en de uitlatingen van verweerder ter zitting is de minister van Buitenlandse Zaken in overleg met de KDP om de mogelijkheid om Centraal-Iraakse asielzoekers toe te laten tot KDP gebied te bespreken. Deze besprekingen met de KDP hebben volgens verweerder het karakter van een constante dialoog. Namens eiser is niet aannemelijk gemaakt dat dit overleg niet langer gaande is. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er op dit moment nog geen sprake is van een voldongen feit (te weten een definitief standpunt van de KDP/KRG inzake toelating van asielzoekers uit Centraal-Irak). Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er vooralsnog geen aanleiding is om een categoriaal beschermingsbeleid te voeren voor asielzoekers, afkomstig uit Centraal-Irak en dat een vertrekmoratorium op dit moment het juiste instrument is voor de ontstane situatie. Beroep ongegrond.


Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE ZITTINGHOUDENDE TE ’s-HERTOGENBOSCH Sector bestuursrecht Meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken UITSPRAAK Zaaknummer : AWB 02/26739 Datum uitspraak : 4 december 2002 Uitspraak op het beroep in het geschil tussen: A, eiser, gemachtigde mr. P.R Klaver, advocaat te Bergen op Zoom, en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, te ’s-Gravenhage, verweerder. I. PROCESVERLOOP Op 11 oktober 2001 heeft eiser, van Iraakse nationaliteit, een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Verweerder heeft op 5 februari 2002 eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Daarop heeft eiser op 4 maart 2002 zijn zienswijze schriftelijk naar voren gebracht. Bij besluit van 25 maart 2002 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Dit besluit is op 26 maart 2002 bekendgemaakt. Tegen voornoemd besluit heeft eiser bij schrijven van 2 april 2002 beroep ingesteld. Het beroepschrift is op diezelfde datum ter griffie van de rechtbank ontvangen. Bij schrijven van 13 mei 2002 heeft eiser de gronden van het beroep aangevuld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 17 september 2002, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is ter zitting vertegenwoordigd door mr. H.J.S.M. Langbroek, advocaat te Den Haag. II. OVERWEGINGEN Aan de orde is de vraag of het besluit van 25 maart 2002, waarbij verweerder eisers aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft afgewezen, in rechte stand kan houden. Ter onderbouwing van zijn aanvraag en beroep heeft eiser het volgende aangevoerd. Eiser is een Shi'itische moslim en is uit Irak gevlucht omdat hij is gedeserteerd uit het Iraakse leger. Eiser heeft zijn universitaire studie moeten onderbreken omdat hij zijn militaire dienstplicht moest vervullen. In dienst is eiser vanwege zijn Shi'itische afkomst gediscrimineerd. Ondanks zijn hoge opleiding heeft hij slechts de rang van soldaat gekregen. Eiser is als administratieve kracht bij de veiligheidsdienst voor brigadegeneraal B werkzaam geweest. Op een gegeven moment heeft de brigadegeneraal, om eisers loyaliteit te testen, eiser opgedragen een gevangen genomen Koerd te martelen. Eiser heeft dit geweigerd en is uit het gebouw van de veiligheidsdienst gevlucht. Na zijn vlucht heeft eiser van een vriend, die evenals eiser op hetzelfde kantoor voor de brigadegeneraal werkzaam was, vernomen dat de brigadegeneraal een rapport over eiser had opgesteld. Eiser werd beschouwd als een persoon die samenwerkte met de Koerden en werd verdacht van het verrichten van spionageactiviteiten. Twee weken na zijn vlucht heeft eiser van zijn familie vernomen dat er een arrestatiebevel tegen hem was uitgevaardigd, dat zijn ouderlijke woning door de Iraakse autoriteiten was doorzocht en dat deze autoriteiten te kennen hadden gegeven dat eiser zich bij hen moest aanmelden. Twee dagen later zijn de autoriteiten opnieuw langs geweest, hebben de woning wederom doorzocht, waarbij religieuze boeken van eiser in beslag zijn genomen, en hebben aan eisers familie te kennen gegeven dat zij eiser beter kunnen overdragen aan de autoriteiten omdat anders een ander familielid zou worden meegenomen. Hierop heeft eiser, op aanraden van zijn familie, besloten Irak te verlaten. Op 22 januari 2001 heeft eiser tezamen met een reisagent geprobeerd Irak te verlaten. Hij is echter door leden van de Baath-partij opgepakt en gevangen gezet, waarna hij is verhoord, waarbij hij ook is gemarteld. Onder druk van de martelingen heeft eiser (voor een rechter van de veiligheidsdienst) de bekentenis afgelegd dat hij tot de Islamitische Arbeiderspartij zou behoren. Eiser was geadviseerd om te bekennen om zodoende executie te voorkomen. Bovendien zou hij niet meer gemarteld worden. Ook zou eiser eventueel kans kunnen maken op amnestie. Na de bekentenis is eiser terug gebracht naar de gevangenis. Nadien is echter een brief bij de gevangenis binnengekomen waarin was vermeld dat eiser gezocht werd door de militaire inlichtingendienst van het gebied waar hij woonde. In verband hiermee heeft eiser voor de militaire rechtbank moeten verschijnen. Eisers oom, een gepensioneerde brigadegeneraal, heeft via een vriend bewerkstelligd dat eiser werd overgedragen aan een militaire rechtbank, zo ver mogelijk van Bagdad, alwaar hij niet voor desertie, maar voor het niet melden voor dienstplicht is bestraft. Eiser werd tot levenslang veroordeeld. Op 2 september 2001 heeft eiser uit de gevangenis weten te ontsnappen. De ontsnapping was door een neef van eisers moeder gearrangeerd. Eiser heeft op 6 september 2001 Irak verlaten. Hij is op 30 september 2001 Nederland binnengekomen. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen. Die afwijzing is gebaseerd op het bepaalde in het eerste lid in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder f, van artikel 31 van de Vw 2000. Verweerder heeft zich daartoe primair op het standpunt gesteld dat er twijfel bestaat omtrent de geloofwaardigheid van eisers asielrelaas. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld hij geloofwaardige verklaringen heeft afgelegd en is van mening dat hij als vluchteling dient te worden beschouwd. Terugzending naar Irak levert schending van artikel 3 EVRM op. Voorts is er sprake van klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan hij in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning. Ten slotte heeft eiser aangevoerd dat hij in aanmerking dient te komen voor toelating in het kader van categoriale bescherming. De rechtbank overweegt als volgt. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 kan worden verleend in de in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 genoemde gevallen. Ingevolge het Vluchtelingenverdrag is sprake van vluchtelingschap in het geval dat eiser uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen. Voorop wordt gesteld dat de algehele situatie in Irak niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land en behoren tot de Shi'itische moslims, zonder meer als vluchteling zijn aan te merken. Eiser dient derhalve aannemelijk te maken dat er hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen. De rechtbank onderschrijft het oordeel van verweerder dat eiser daarin niet is geslaagd. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 juli 2002, geregistreerd onder 200202328/1, dient de rechtbank marginaal toetsend te beoordelen of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van eiser niet geloofwaardig is. Blijkens het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van eiser niet geloofwaardig is. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verweerder onder meer op het volgende gewezen. Eiser heeft ter staving van zijn aanvraag geen identiteitspapieren, documenten of bescheiden overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, terwijl hij niet aannemelijk gemaakt heeft dat het ontbreken van deze documenten niet aan hem is toe te rekenen, zodat de oprechtheid van eiser op voorhand is aangetast en aan de geloofwaardigheid van zijn relaas afbreuk wordt gedaan. Voorts heeft verweerder aangegeven dat uit onderzoek is gebleken dat eiser een valse identiteitskaart heeft overgelegd. Over deze kaart heeft eiser aanvankelijk verklaard dat deze door een gemeenteambtenaar is ingevuld. Eerst na confrontatie met de omstandigheid dat het handschrift op de identiteitskaart en het handschrift van eiser gelijkenissen vertonen, heeft eiser verklaard dat hij de gegevens op identiteitskaart zelf heeft moeten invullen. Verder is verweerder van mening dat aan de geloofwaardigheid van de stellingen van eiser omtrent zijn vervulling van de militaire dienstplicht kan worden getwijfeld. Hiertoe heeft verweerder op het volgende gewezen. Eiser heeft gesteld dat hij zijn studie niet heeft kunnen afronden omdat hij zijn militaire dienstplicht nog niet had vervuld. Onder verwijzing naar een individueel ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 10 november 1999 heeft verweerder er echter op gewezen dat men zich in Irak pas na het beëindigen van zijn studie dient te melden voor zijn militaire dienstplicht. Voorts wijst verweerder er op dat eiser zijn militaire boekje niet heeft kunnen overleggen en evenmin zijn militaire nummer heeft kunnen noemen. Verder acht verweerder het niet geloofwaardig dat eiser, die stelt een universitaire opleiding te hebben gevolgd en in militaire dienst opgeleid te zijn tot militair ingenieur, uiteindelijk de rang van soldaat heeft gekregen. Verweerder heeft tevens gewezen op de eenvoudige wijze waarop eiser, nadat hij geweigerd had de gevangen genomen Koerd te martelen, zijn eenheid heeft weten te verlaten, hetgeen volgens verweerder afbreuk doet aan de geloofwaardigheid. Eveneens doet volgens verweerder afbreuk aan de geloofwaardigheid de door eiser gestelde eenvoudige wijze van ontsnapping uit de gevangenis, alsmede de omstandigheid dat eiser eerst geruime tijd nadat zijn problemen ten gevolge van zijn weigering een Koerd te martelen zijn ontstaan de hulp van zijn zeer invloedrijke oom heeft ingeroepen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ter motivering van zijn standpunt aangaande het asielrelaas voldoende steekhoudende argumenten naar voren heeft gebracht. Het voorgaande in acht nemende is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van eiser niet geloofwaardig is. De rechtbank wijst er nog op dat het voor eiser niet pleit dat hij aanvankelijk -tijdens het nader gehoor (overigens bevestigd in de zienswijze en in de nadere gronden van het beroepschrift)- uitdrukkelijk heeft verklaard dat hij in dienst vanwege discriminatie een lage rang -te weten van soldaat- had en later -in de bij brief van 11 september 2002 aangeboden vertaling van zijn verklaringen- heeft aangegeven dat alle afgestudeerden aan de faculteiten in Irak zonder uitzondering de rang van soldaat of korporaal krijgen nadat zij zich bij een legereenheid hebben aangesloten. In dit verband merkt de rechtbank op dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat het rapport van het nader gehoor en de correcties en aanvullingen als uitgangspunt dient te worden genomen voor de beoordeling van de asielaanvraag en derhalve eiser uiterlijk bij de correcties en aanvullingen wijzigingen had moeten aanbrengen in zijn relaas en niet -zoals in casu- eerst in beroepsfase, terwijl een en ander reeds ten tijde van het nader gehoor bekend was. Het vorenstaande geldt evenzeer voor het door eiser aangevoerde omtrent de problemen met de tolk tijdens het nader gehoor. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser zich hierover in de correcties en aanvullingen had moeten beklagen, hetgeen hij niet gedaan heeft. Ingevolge artikel 3 van het EVRM, artikel 3 van het Anti-Folterverdrag en artikel 7 van het IVBPR dient voorts te worden beoordeeld of aannemelijk is dat eiser bij uitzetting een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Gelet op hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot het beroep op vluchtelingschap is niet aannemelijk dat gedwongen terugkeer van eiser strijd oplevert met bovengenoemde artikelen. Evenmin is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van het vertrek van eiser uit het land van herkomst, op grond waarvan verweerder eiser een verblijfsvergunning in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden. Ten aanzien van de stelling van eiser dat hij in aanmerking dient te komen voor toelating in het kader van categoriale bescherming overweegt de rechtbank het volgende. Aangezien de rechtbank van oordeel is dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eisers relaas omtrent de vervulling van zijn dienstplicht niet geloofwaardig is, kan bij de beoordeling van het beroep aan eisers stelling dat hij vanwege de vervulling van de dienstplicht tot een risicogroep behoort en derhalve vestiging in Noord-Irak niet tot de mogelijkheden behoort, worden voorbijgegaan. Voorts heeft eiser in dit verband gesteld dat het voor hem om technische redenen niet mogelijk is om naar Irak terug te keren, omdat de grenzen met Noord-Irak gesloten zijn. De rechtbank begrijpt het vorenstaande aldus dat eiser kennelijk bedoelt dat verweerder in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 9 april 2002, alsmede in de omstandigheid dat verweerder - naar aanleiding van het vermelde in voornoemd ambtsbericht - op 21 mei 2002 een vertrekmoratorium heeft ingesteld voor asielzoekers uit Centraal-Irak (dat wil zeggen: geboren in Centraal-Irak), aanleiding had moeten zien om een categoriaal beschermingsbeleid te voeren voor asielzoekers die, zoals eiser, afkomstig zijn uit Centraal-Irak. In voornoemd ambtsbericht staat vermeld dat gebleken is dat de Koerdistaanse Democratische Partij (KDP) uitgeprocedeerde asielzoekers afkomstig uit Centraal- en/of Zuid-Irak weigert toe te laten tot het KDP/KRG gebied en evenmin toestaat dat Centraal-Iraakse asielzoekers via het KDP/KRG gebied naar Centraal- en/of Zuid-Irak reizen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn beleid, inhoudende dat er geen aanleiding is voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van Iraakse asielzoekers, de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Verweerder wijst er op dat de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 8 november 2001 (nr. 200104464/1) heeft geoordeeld dat verweerders beleid de marginale rechterlijke toetsing kan doorstaan. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende. Het instellen van een vertrekmoratorium in de zin van artikel 45, vierde lid, van de Vw 2000 is blijkens de Memorie van Toelichting (TK 1998-1999, 26 732, nr. 3) in het leven geroepen voor situaties waarin, nadat de aanvraag onherroepelijk is afgewezen en de vreemdeling Nederland dient te verlaten, de situatie in het land van herkomst zodanig wijzigt dat onzeker is of daar naartoe kan worden uitgezet. Het vertrekmoratorium kan maximaal één jaar voortduren. Ingevolge artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000 houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd. Ingevolge het tweede lid van voornoemd artikel wordt met dergelijke feiten en omstandigheden slechts rekening gehouden indien deze voor de beschikking omtrent de verblijfsvergunning, als bedoeld in onder andere artikel 28 van de Vw 2000, relevant kunnen zijn. De rechtbank is van oordeel dat de feiten en omstandigheden, die naar voren zijn gekomen uit het ambtsbericht van 9 april 2002, relevant kunnen zijn voor de beantwoording van de vraag of eiser in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d van de Vw 2000. De omstandigheid dat de KDP weigert afgewezen asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak toe te laten tot haar gebied, zou immers gevolgen kunnen hebben voor de vraag of voor deze afgewezen asielzoekers een terugkeermogelijkheid bestaat. Gelet op de in hoofdstuk C1/4.5.3.2 van de Vc 2000 vermelde indicatoren voor een categoriaal beschermingsbeleid is de mate van geografische spreiding van geweld en de mogelijkheid te reizen naar andere -veilige- gebieden in het land van belang voor de vraag of een categoriaal beschermingsbeleid moet worden gevoerd. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank, onder toepassing van het eerste lid van artikel 83 van de Vw 2000, bij de beoordeling van het onderhavige beroep mede rekening houden met de inhoud van het ambtsbericht van 9 april 2002 en met de omstandigheid dat door verweerder een vertrekmoratorium is ingesteld. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. Over het algemeen voert verweerder een beleid van categoriale bescherming indien terugkeer naar het land van herkomst voor groepen asielzoekers van bijzondere hardheid zou zijn. Ten aanzien van Centraal-Iraakse asielzoekers voert verweerder sinds 20 november 1998 geen categoriaal beschermingsbeleid (meer). Verweerder heeft dit beleid gebaseerd op de overweging dat weliswaar de in Centraal-Irak voorkomende uitzonderlijke mate van willekeur op zich zou kunnen leiden tot een beleid van categoriale bescherming voor asielzoekers uit Centraal-Irak, doch dat voor deze groep asielzoekers een binnenlands verblijfsalternatief aanwezig is in Noord-Irak. Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 9 april 2002 (DPV-AM/119-02) is het volgende naar voren gekomen. Het is middels het terugkeerprogramma van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) voor afgewezen Iraakse asielzoekers mogelijk om naar Irak terug te keren. De Turkse autoriteiten hebben aangegeven akkoord te zijn met dit terugkeerprogramma via hun grondgebied. In november 2001 hebben de vertegenwoordigers van de KDP/KRG en van de Patriottische Unie van Koerdistan (PUK) aangegeven positief te staan tegenover vrijwillige terugkeer van uitgeprocedeerde Iraakse asielzoekers naar hun gebieden. Op 20 maart 2002 heeft een overleg plaatsgevonden met de KDP/KRG omdat deze zijn standpunt nader zou hebben bepaald. Uit dit overleg is naar voren gekomen dat uitgeprocedeerde asielzoekers die afkomstig zijn uit Centraal- en/of Zuid-Irak niet worden toegelaten tot KDP/KRG gebied en evenmin via dat gebied kunnen terugkeren naar Centraal- en/of Zuid-Irak. Van deportatie van asielzoekers die zich in KDP gebied bevinden naar Centraal-Irak is geen sprake. De PUK heeft eind februari 2002 aangegeven dat alle afgewezen Iraakse asielzoekers in principe in PUK gebied zullen worden toegelaten en dat van deportatie van terugkerende asielzoekers naar Centraal-Irak geen sprake is. Bij besluit van 21 mei 2002 (nr. 5157760/02/DVB) heeft verweerder, vanwege hiervoor vermelde omstandigheden, een vertrekmoratorium ingesteld voor asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak. Verweerder heeft dit aan de Tweede Kamer medegedeeld bij schrijven van 21 mei 2002. Daarbij heeft verweerder de Tweede Kamer tevens bericht dat hij in bovengenoemde feiten en omstandigheden geen aanleiding ziet zijn beleid ten aanzien van Centraal-Iraakse asielzoekers te wijzigen. Zoals hiervoor al is overwogen is bij de beoordeling van de vraag of er ten aanzien van een bepaalde groep asielzoekers sprake is van een binnenlands verblijfsalternatief, zodat het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid achterwege kan blijven, naar het oordeel van de rechtbank relevant of een asielzoeker uit die groep daadwerkelijk van dat binnenlands verblijfsalternatief gebruik kan maken. Indien vaststaat dat dit niet het geval is, bijvoorbeeld omdat de asielzoeker behoort tot een categorie van personen die door de autoriteiten ter plaatse niet in het gebied, waar het binnenlands verblijfsalternatief aanwezig zou zijn, wordt toegelaten, dan kan naar het oordeel van de rechtbank niet in redelijkheid gesteld worden dat er sprake is van een binnenlands verblijfsalternatief ter plaatse voor die categorie van personen. Blijkens het schrijven van 21 mei 2002 en de uitlatingen van verweerder ter zitting is de Minister van Buitenlandse Zaken in overleg met de KDP om de mogelijkheid om Centraal-Iraakse asielzoekers toe te laten tot KDP gebied te bespreken. Deze besprekingen met de KDP hebben, zo stelt verweerder, het karakter van een constante dialoog. Namens eiser is niet aannemelijk gemaakt dat dit overleg niet langer gaande is. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er op dit moment nog geen sprake is van een voldongen feit (te weten een definitief standpunt van de KDP/KRG inzake toelating van asielzoekers uit Centraal-Irak). Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er vooralsnog geen aanleiding is om een categoriaal beschermingsbeleid te voeren voor asielzoekers, afkomstig uit Centraal-Irak en dat een vertrekmoratorium op dit moment het juiste instrument is voor de ontstane situatie. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het beleid van verweerder, voorzover dat inhoudt dat ten aanzien van Centraal-Iraakse asielzoekers geen categoriaal beschermingsbeleid wordt gevoerd, niet kennelijk onredelijk is. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de rechtbank niet gebleken. Mitsdien wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De rechtbank, verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mr. J.K.B. van Daalen als voorzitter en mr. N.W.A. Stegeman-Kragting en mr. I.L. Haverkate als leden van de meervoudige kamer in tegenwoordigheid van mr. D.S. Arjun Sharma als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 december 2002. Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij: Raad van State Afdeling bestuursrechtspraak Hoger beroep vreemdelingenzaken Postbus 16113 2500 BC ’s-Gravenhage De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 Vw bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Afschriften verzonden: 6 december 2002