Jurisprudentie
AF4427
Datum uitspraak2003-02-11
Datum gepubliceerd2003-02-12
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers07/430253-02 en 07/430251-02
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-02-12
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers07/430253-02 en 07/430251-02
Statusgepubliceerd
Indicatie
De rechtbank stelt vast dat verdachte zich vrijwel vanaf het begin heeft beroepen op het hem toekomende zwijgrecht en dat de informanten kennelijk werden ingezet met geen andere opdracht dan zoveel mogelijk informatie over de feitelijke toedracht op die bewuste avond in zijn woning los te krijgen. In dit licht bezien kan niet anders geoordeeld worden dan dat de verklaringen van verdachte niet spontaan zijn afgelegd maar - deels en zeker op cruciale punten - het resultaat zijn van vragen aan verdachte zoals deze door de informanten zijn gesteld, hetgeen ook blijkt uit de inhoud van de processen-verbaal. De rechtbank is daarom van oordeel dat hier sprake is van een met een verhoor gelijk te stellen situatie, terwijl geen juridische waarborgen behorend bij een normale verhoorsituatie in acht zijn genomen. De rechtbank concludeert dat er in casu een inbreuk is gemaakt op het nemo tenetur-beginsel en dat het bepaalde in artikel 6 EVRM is geschonden. Het uit de inzet van de informanten voorvloeiende bewijs zal derhalve worden uitgesloten.
Uitspraak
RECHTBANK ZWOLLE
Meervoudige strafkamer
Parketnummers: 07/430253-02 en 07/430251-02
Uitspraak: 11 februari 2003
S T R A F V O N N I S
in de zaak van het openbaar ministerie tegen:
naam verdachte
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2003. De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. H.J. Voors, advocaat te Zwolle.
De officier van justitie, mr. M.W. van der Borg, heeft ter terechtzitting gevorderd de veroordeling van verdachte terzake het onder 1 primair, 2 subsidiair en 3 ten laste gelegde in de zaak onder parketnummer 07/430253-02, alsmede terzake het onder parketnummer 07/430251-02 ten laste gelegde tot gevangenisstraf voor de duur van 12 jaar, met aftrek van voorarrest.
De officier van justitie heeft voorts gevorderd de vordering van de benadeelde partij (naam benadeelde partij) toe te wijzen en tevens de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
TENLASTELEGGING
De verdachte is ten laste gelegd dat:
(volgt tenlastelegging zoals in de vordering aanpassing omschrijving tenlastelegging nader omschreven)
De rechtbank nummert het bij dagvaarding met parketnummer 07/430251-02 ten laste gelegde feit als feit 4.
BEWIJS
De verdachte dient van het onder 2 primair en 4 ten laste gelegde te worden vrijgesproken omdat de rechtbank dit niet wettig en overtuigend bewezen acht.
BEROEP OP BEWIJSUITSLUITING INZAKE HET ONDER 1 TEN LASTE GELEGDE
Namens verdachte is in de eerste plaats aangevoerd dat de inzet van opsporingsambtenaren, op 27 en 28 november 2002, om informatie in te winnen bij de zich in detentie bevindende verdachte, zonder dat door deze opsporingsambtenaren is kenbaar gemaakt dat zij als zodanig optraden, in strijd is met Europese regelgeving waarvan met name de artikelen 6 (recht op fair trail) en 8 (recht op privacy) Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder aangeduid als: EVRM).
De rechtbank is van oordeel dat wat betreft voormelde inzet van opsporingsambtenaren sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering (Sv.), waarin het - kort gezegd - gaat om de informant (zijnde een opsporingsambtenaar) die stelselmatig informatie inwint over de verdachte.
Van stelselmatigheid als bedoeld in dit artikel is naar het oordeel van de rechtbank sprake, gelet op het aantal (met elkaar samenhangende en met een bepaalde doelstelling opgezette) contacten dat door beide informanten tot stand is gebracht, de aard van de plaatsen alwaar deze contacten hebben plaatsgevonden (cellengalerij, luchtplaats, transportbus) en het persoonlijke en vertrouwelijke karakter van de gesprekken tijdens deze contacten, zoals is gebleken uit de processen-verbaal.
Artikel 8, tweede lid, EVRM bepaalt, dat geen inbreuk op het privé-leven door een publieke autoriteit mag worden gemaakt, behalve voor zover dit in overeenstemming is met de wet en - kort gezegd - noodzakelijk is in een democratische samenleving.
Nu het handelen van de beide informanten binnen de grenzen van artikel 126j Sv valt en de rechtbank van oordeel is dat is voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit is niet gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 8 EVRM.
Blijft over de vraag of de wijze waarop in casu uitvoering is gegeven aan het bepaalde in artikel 126j Sv (zoals zojuist is overwogen) in strijd is met het bepaalde in artikel 6 EVRM.
In dit verband is van belang de vraag of de verklaringen zoals deze ten overstaan van de beide informanten door verdachte zijn afgelegd ook op die manier en in die vorm zouden zijn afgelegd zonder inmenging van de autoriteiten en of de conversaties waarin de verklaringen werden afgelegd de functionele equivalent van een verhoor waren.
De rechtbank stelt vast dat verdachte zich vrijwel vanaf het begin heeft beroepen op het hem toekomende zwijgrecht en dat de informanten kennelijk werden ingezet met geen andere opdracht dan zoveel mogelijk informatie over de feitelijke toedracht op die bewuste avond in zijn woning los te krijgen.
In dit licht bezien kan niet anders geoordeeld worden dan dat de verklaringen van verdachte niet spontaan zijn afgelegd maar - deels en zeker op cruciale punten - het resultaat zijn van vragen aan verdachte zoals deze door de informanten zijn gesteld, hetgeen ook blijkt uit de inhoud van de processen-verbaal.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat hier sprake is van een met een verhoor gelijk te stellen situatie, terwijl geen juridische waarborgen behorend bij een normale verhoorsituatie in acht zijn genomen.
Gelet op het vorenoverwogene, in het licht bezien van de inhoud van de processen-verbaal ter zake, kan niet anders geoordeeld worden dan dat de justitiële autoriteiten via misleiding dan wel door het toepassen van andere kunstgrepen hebben getracht alsnog een verklaring van verdachte met betrekking tot de feitelijke toedracht in de woning op die bewuste avond te verkrijgen.
Dit klemt te meer nu verdachte zich in die periode in een precaire situatie bevond, immers hij was gedetineerd, sprak nauwelijks de Nederlandse taal en werd verdacht van een zeer ernstig geweldsdelict waardoor hij tengevolge van het ontbreken van een sociaal vangnet volledig afhankelijk was van de autoriteiten.
De rechtbank concludeert derhalve dat er in casu een inbreuk is gemaakt op het nemo tenetur-beginsel en dat het bepaalde in artikel 6 EVRM is geschonden.
Het uit de inzet van de informanten voorvloeiende bewijs zal derhalve worden uitgesloten.
DE BEOORDELING VAN HET ONDER 1 TEN LASTE GELEGDE
De rechtbank overweegt ten aanzien van hetgeen verdachte onder 1 ten laste is gelegd het navolgende.
Vast staat dat op de bewuste avond het slachtoffer is gevallen vanaf het balkon van de woning van de verdachte en dat kort voor het moment van de val er twee personen in de woning waren: de verdachte en het slachtoffer.
Alhoewel de getuige (naam getuige) niet steeds consistent in zijn verklaringen is geweest, staat naar het oordeel van de rechtbank op grond van zijn verklaringen wel vast dat op het moment van de val nog één persoon op het balkon aanwezig was en dat deze zich op dat cruciale moment in de directe nabijheid van het vallende slachtoffer bevond.
Uit vorenstaande volgt dat deze persoon niemand anders geweest kan zijn dan de verdachte.
Voorts staat, gelet op de verklaringen van getuige (naam getuige), alsmede van andere buurtbewoners, vast dat het slachtoffer kort voor en tijdens zijn val niet heeft geschreeuwd dan wel anderszins geluid heeft gemaakt. In dit verband is ook van belang dat getuige (naam getuige) (wel steeds consistent) heeft verklaard dat hij dacht dat er een pop naar beneden kwam.
Een en ander maakt naar het oordeel van de rechtbank een ongeluk tijdens bijvoorbeeld het overklimmen van het ene naar het andere balkon onwaarschijnlijk. De rechtbank acht in dit verband mede van belang de verklaring van de verdachte dat hij het slachtoffer vanuit de keuken gezien voorover naar beneden zag vallen. Uit het onderzoek is gebleken dat indien werd overgeklommen van het balkon van de ene woning naar het balkon van de andere woning, dit zo gebeurde dat de voorzijde van degene die overklom naar het balkon was gericht.
Evenmin bestaat zelfs maar de geringste aanwijzing dat het slachtoffer zelfmoord heeft willen plegen.
Voorts acht de rechtbank van belang de verklaringen van onderbuurvrouw (naam getuige 2) en haar echtgenoot over hetgeen zij hebben gehoord (geluiden wijzend op een meningsverschil en een worsteling, het kreunen gevolgd door een stilte) en hetgeen door eerstgenoemde is waargenomen (het eerder die dag opgemerkte verwonde voorhoofd van het slachtoffer) voorafgaand aan en tijdens het telefonisch onderhoud op de bewuste avond met haar zoon (naam). Diens verklaring stemt op het punt van het telefoongesprek en hetgeen tijdens dit gesprek werd gehoord (de luide klap) overeen met de verklaring van zijn moeder. In dit verband is tevens van belang dat in de woning van de verdachte een vloeitje met bloed is aangetroffen, terwijl bij het slachtoffer tijdens de autopsie onder meer een verwonding aan zijn voorhoofd is geconstateerd.
Op grond van het vorenstaande is naar het oordeel van de rechtbank de conclusie gerechtvaardigd dat zich tussen het slachtoffer en de verdachte het een en ander heeft afgespeeld, de verdachte vervolgens de val van het slachtoffer van het balkon heeft bewerkt en dat de verdachte derhalve de opzet op de dood van het slachtoffer heeft gehad.
De rechtbank is voorts van oordeel dat tevens sprake is van voorbedachte rade. Met andere woorden de verdachte heeft de val van het slachtoffer bewerkt na rustig overleg en kalm beraad. De rechtbank overweegt dienaangaande het navolgende.
Uit de processen-verbaal van de beide verbalisanten Horstman en De La Combe blijkt dat verdachte bij de eerste confrontatie met hetgeen was geschied een houding heeft aangenomen alsof hij nergens van wist en voorts heeft verklaard dat hij die avond alleen in zijn woning was geweest.
Nu de rechtbank de overtuiging heeft dat de opzet van verdachte gericht was op de dood van het slachtoffer, kan niet anders geoordeeld worden dan dat verdachte een dergelijke houding heeft aangenomen om tegenover de politie de suggestie te wekken dat het slachtoffer niet van zijn, verdachtes, balkon was gevallen, doch het heeft willen doen gelijken dat hij van een ander balkon was gevallen.
Gelet op het uit de wettige bewijsmiddelen af te leiden feit dat het slachtoffer ter linkerzijde - bezien vanuit de woning van verdachte - naar beneden is gevallen moet, in het licht van het vorenstaande, worden geconcludeerd dat verdachte weloverwogen het slachtoffer op die plek naar beneden heeft gegooid dan wel geduwd teneinde de suggestie te wekken dat het slachtoffer van zijn eigen dan wel van een ander balkon dan dat van verdachte was gevallen.
Gelet op enerzijds de hoogte van de balustrade en anderzijds de lichaamslengte van het slachtoffer moet worden uitgesloten dat verdachte in staat was het (zo is gebleken) niet wezenlijk onder invloed van alcoholhoudende drank verkerende slachtoffer geluidloos naar beneden te gooien dan wel te duwen, terwijl het slachtoffer bij bewustzijn was.
De verdachte heeft naar het oordeel van de rechtbank het slachtoffer, dat na een voorval met de verdachte buiten bewustzijn was geraakt, tegen de balustrade ter linkerzijde van het balkon geplaatst en het slachtoffer vervolgens over die balustrade geduwd dan wel gegooid.
Hieruit volgt dat er sprake is geweest van kalm beraad en rustig overleg zodat de rechtbank moord wettig en overtuigend bewezen acht, met dien verstande dat:
(volgt bewezenverklaring; zie aangehechte kopie vordering aanpassing omschrijving tenlastelegging)
De rechtbank acht voorts wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 2 subsidiair en 3 ten laste is gelegd, met dien verstande:
(volgt bewezenverklaring; zie aangehechte kopie vordering aanpassing omschrijving tenlastelegging)
Van het onder 1 primair, 2 subsidiair en 3 meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
STRAFBAARHEID
Het bewezene levert op:
Feit 1:
Moord, strafbaar gesteld bij artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht.
Feit 2 en feit 3:
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, strafbaar gesteld bij artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht,
in eendaadse samenloop gepleegd met:
Opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden, strafbaar gesteld bij artikel 282 van het Wetboek van Strafrecht,
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden gebleken zijn die die strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten.
OPLEGGING VAN STRAF OF MAATREGEL
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend.
De rechtbank vindt in dit geval een langdurige onvoorwaardelijke vrijheidsstraf noodzakelijk omdat aard en ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, door een lichtere strafrechtelijke afdoening van de zaak miskend zouden worden.
Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten voeren, acht de rechtbank niet aanwezig.
Verdachte heeft gewetenloos en zonder enig respect voor het menselijk leven gehandeld, waardoor het slachtoffer (naam slachtoffer) op een gruwelijke wijze om het leven is gekomen. Een dergelijk feit veroorzaakt voorts ernstige gevoelens van onrust, onbegrip en afkeer in de samenleving en brengt voor met name de nabestaanden van het slachtoffer onbeschrijflijk veel leed met zich mee.
Om deze redenen wordt een hogere straf opgelegd dan de officier van justitie heeft gevorderd.
Bij haar beslissing heeft de rechtbank rekening gehouden met:
- een de verdachte betreffend uittreksel d.d. 5 augustus 2002 uit het algemeen documentatieregister van de justitiële documentatiedienst;
- een de verdachte betreffend psychiatrisch en psychologisch onderzoeksrapport d.d. 1 oktober 2002 uitgebracht door zenuwarts C.J.F. Kemperman en psycholoog
H. Scharft;
De rechtbank neemt de conclusies van de deskundigen op de daarvoor in voornoemde rapportage genoemde gronden over en maakt die tot de hare.
De oplegging van straf of maatregel is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 10, 27, 55 en 57 van het Wetboek van Strafrecht.
Benadeelde partij
Bij het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan, dat de benadeelde partij mevrouw (naam benadeelde partij) (optredende namens de nabestaanden van naam slachtoffer), wonende te (woonplaats), rechtstreeks schade heeft geleden ten gevolge van het ten laste van verdachte onder 1 bewezen verklaarde feit.
De hoogte van die schade is, gelet op de inhoud van het "voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces", genoegzaam komen vast te staan tot een bedrag van 3.756,46 Euro ter zake materieel geleden schade, vermeerderd met de kosten die -tot op heden- worden begroot op nihil.
De vordering van de benadeelde partij, die in die vordering ontvankelijk is, is in dier voege toewijsbaar.
De rechtbank zal voorts ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde feit aan de verdachte op de voet van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van bovengenoemde geldsom van 3.756,46 Euro ten behoeve van het slachtoffer (naam benadeelde partij).
BESLISSING
Het onder 2 primair en 4 ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
Het onder 1 primair, 2 subsidiair en 3 ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert de strafbare feiten op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is deswege strafbaar.
Het onder 1 primair, 2 subsidiair en 3 meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaar.
De tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, zal bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering worden gebracht.
De rechtbank veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij mevrouw (naam benadeelde partij) (als gemachtigde van de nabestaanden van naam slachtoffer)), wonende te (adres), van een bedrag van 3.756,46 Euro (zegge: drieduizendzevenhonderdenzesenvijftig Euro en zesenveertig Eurocent).
De verdachte wordt voorts veroordeeld in de kosten, door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
De rechtbank legt op aan verdachte de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag, groot 3.756,46 Euro, ten behoeve van mevrouw (naam) (als gemachtigde van de nabestaanden van naam slachtoffer), wonende te (adres), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 75 dagen hechtenis.
De rechtbank bepaalt daarbij dat, indien de verdachte (gedeeltelijk) heeft voldaan aan één van die onderscheiden verplichtingen tot schadevergoeding die andere (voor dat gedeelte) komt te vervallen.
Aldus gewezen door mr. G.H. Meijer, voorzitter, mrs. H.J. Buijsman en C.H. de Haan, rechters, in tegenwoordigheid van H. Kamp als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 februari 2003.