Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF4323

Datum uitspraak2003-04-08
Datum gepubliceerd2003-04-08
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00664/02
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr.00664/02 Mr. Jörg Zitting 28 januari 2003 Conclusie inzake: [verzoeker=verdachte] 1. Verzoeker is door het gerechtshof te 's-Gravenhage bij arrest van 3 december 2001 als zogenaamde drugsrunner veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden, waarvan een maand voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. 2. Namens verzoeker heeft mr. J.T.C.M. Crepin, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld. 3. Het middel richt zich tegen (1) het oordeel van het hof dat aan de raadsman die niet ex art. 279 Sv gemachtigd was, geen beroep op art. 287, derde lid, onder a, Sv, toekwam, en (2) de daarmee samenhangende toepassing door het hof van het noodzaakscriterium in plaats van het redelijkheidscriterium bij de beoordeling of de zaak diende te worden aangehouden om getuigen op te roepen. 4. Blijkens het proces-verbaal van 19 november 2001 heeft het volgende plaatsgevonden nadat was vastgesteld dat verzoeker niet ter terechtzitting was verschenen: "Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig, mr. J.T.C.M. Crepin, advocaat te Rotterdam, die desgevraagd door de voorzitter mededeelt door de verdachte niet uitdrukkelijk te zijn gemachtigd ex artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering. Voorts deelt hij mede dat hij geen contact meer met zijn cliënt heeft kunnen krijgen na 11 april 2001, dat verdachte verslaafd is en niet te vinden is, dat hij door de verdachte wel is gemachtigd hoger beroep in te stellen en het verzoek te doen om de verbalisanten Faassen en Roos als getuigen ter terechtzitting in hoger beroep te doen horen. De voorzitter deelt mede dat de raadsman geen verzoeken (in casu ex artikel 287 lid 3 onder a van het Wetboek van Strafvordering) kan doen nu hij niet is gemachtigd ex artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering." 5. Het hof heeft vervolgens bij verstek arrest gewezen. Blijkens het arrest heeft het hof ten aanzien van het oproepen van de door de raadsman bij brief van 13 november 2001 opgegeven getuigen, welke de advocaat-generaal bij het hof had geweigerd te doen oproepen, het volgende overwogen: "Het hof ziet geen noodzaak om de behandeling van de zaak alsnog aan te houden, teneinde de verbalisanten als getuigen te doen horen." 6. Vooropgesteld zij dat, behoudens uitzonderlijke gevallen waarin op grond van het bepaalde in art. 6 EVRM anders moet worden geoordeeld, de raadsman die niet ingevolge art. 279, eerste lid, Sv heeft verklaard door de verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd tot het voeren van de verdediging, op de terechtzitting slechts bevoegd is het woord te voeren om de afwezigheid van de verdachte toe te lichten en om aanhouding van de behandeling van de zaak te verzoeken met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van een machtiging als hiervoor bedoeld (HR 23 oktober 2001, NJ 2002, 77, m.nt. JR; vgl. HR 12 november 2002, LJN: AE9028 en HR 23 april 2002, NJ 2002, 338, m.nt. Sch.). 7. Volgens de steller van het middel is in deze zaak sprake van een uitzonderlijk geval als hierboven bedoeld. Het middel verwijst daarvoor naar mijn conclusie voor HR 23 april 2002, NJ 2002, 338, waarin ik opmerkte dat het mij niet uitgesloten leek dat als een zodanig geval dient te worden beschouwd de veroordeling bij verstek gevolgd door betekening van de dagvaarding in hoger beroep aan de griffier wegens "zonder vaste woon- of verblijfplaats". 8. De klacht faalt reeds omdat de Hoge Raad mijn mening op dit punt niet deelde. Daarnaast kan ik de steller van het middel niet volgen in zijn oordeel dat het onderhavige geval vergelijkbaar is. In casu heeft de procedure in eerste aanleg op tegenspraak plaatsgevonden. Op die terechtzitting (van 11 april 2001) waren zowel verzoeker als zijn raadsman, mr. Crepin - dezelfde die vervolgens hoger beroep instelde en in hoger beroep aanwezig was ter terechtzitting van 19 november 2001 - aanwezig. De dagvaarding in hoger beroep is betekend aan het adres waar verzoeker volgens de gemeentelijke basisadministratie stond ingeschreven. Dat verzoeker regelmatig ging "zwerven" en dan niet bereikbaar was voor zijn raadsman, doet aan het voorgaande niet af. Sterker nog, nu de raadsman van verzoeker daarmee reeds bekend was tijdens de procedure in eerste aanleg, had het op zijn weg gelegen duidelijke afspraken te maken over de reikwijdte van de machtiging ten behoeve van de procedure in hoger beroep. 9. Opvallend is vervolgens dat ondanks het feit dat verzoeker volgens mededeling van zijn raadsman op 19 november 2001 'niet te vinden is', blijkens de akte beroep in cassatie van 17 december 2001 de raadsman wèl door verzoeker is gemachtigd om beroep in cassatie in te stellen tegen het arrest van 3 december 2001. 10. Gelet op het feit dat de procedure in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden, de dagvaarding in hoger beroep is betekend aan het GBA-adres van verzoeker en de raadsman van verzoeker ermee bekend was dat verzoeker regelmatig ging zwerven en dan onbereikbaar was, komt het mij voor dat van een uitzonderlijk geval geen sprake was. De raadsman was dan ook slechts bevoegd het woord te voeren om de afwezigheid van de verdachte toe te lichten en om aanhouding van de behandeling van de zaak te verzoeken met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van een machtiging als bedoeld in art. 279 Sv. Overigens blijkt uit het proces-verbaal van 19 november 2001 niet, anders dan uit de toelichting op het middel lijkt te volgen, dat de raadsman daadwerkelijk om een dergelijke aanhouding heeft verzocht. 11. Het oordeel van het hof, dat de raadsman niet ex art. 279 Sv was gemachtigd zodat hij geen beroep op art. 287, derde lid, onder a, Sv kon doen, getuigt derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting en is tevens niet onbegrijpelijk. 12. Voor zover het middel stelt dat nu de raadsman aanvankelijk uitdrukkelijk was gemachtigd de verdediging in hoger beroep te voeren, het ontbreken van een nadere machtiging verzoeker niet zou mogen worden tegengeworpen, faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag. Anders dan het middel doet voorkomen heeft de raadsman - zoals blijkt uit het proces-verbaal van 19 november 2001 - immers zelf verklaard dat de aanvankelijke machtiging zich niet uitstrekte tot het voeren van de verdediging in hoger beroep, doch slechts tot bepaalde handelingen voorafgaand aan de terechtzitting in hoger beroep. 13. Gelet op het bovenstaande heeft het hof verzoeker in strijd met het wettelijk systeem in de gelegenheid gesteld te verzoeken de behandeling van de zaak aan te houden om getuigen te horen. Voor zover het middel 's hofs afwijzing van dit verzoek ter discussie stelt, moet het buiten bespreking blijven. 14. Het middel faalt in al zijn onderdelen en leent zich voor toepassing van art. 81 RO. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. 15. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden AG


Uitspraak

8 april 2003 Strafkamer nr. 00664/02 AG/SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 december 2001, nummer 22/001397-01, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Marokko) in 1954, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 11 april 2001 - de verdachte ter zake van "om een feit als bedoeld in artikel 10, derde of vierde lid van de Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen, een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen, mede te plegen, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen" veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf, waarvan één maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. 2. Geding in cassatie 2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.T.C.M. Crepin, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal. 3. Beoordeling van het middel 3.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de raadsman die niet ingevolge art. 279 Sv gemachtigd is tot het voeren van de verdediging geen verzoeken kan doen tot het doen oproepen van getuigen als bedoeld in art. 287, derde lid aanhef en onder a, Sv. 3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 november 2001 houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in: "De verdachte, gedagvaard als: [verdachte], Geboren op [geboortedatum] 1954 te [geboorteplaats] (Marokko), adres: [a-straat 1] te [woonplaats], is niet ter terechtzitting verschenen. Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig, mr. J.T.C.M. Crepin, advocaat te Rotterdam, die desgevraagd door de voorzitter mededeelt door de verdachte niet uitdrukkelijk te zijn gemachtigd ex artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering. Voorts deelt hij mede dat hij geen contact meer met zijn cliënt heeft kunnen krijgen na 11 april 2001, dat verdachte verslaafd is en niet te vinden is, dat hij door de verdachte wel is gemachtigd hoger beroep in te stellen en het verzoek te doen om de verbalisanten Faassen en Roos als getuigen ter terechtzitting in hoger beroep te doen horen. De voorzitter deelt de raadsman mede dat de raadsman geen verzoeken (in casu ex artikel 287 lid 3 onder a van het Wetboek van Strafvordering) kan doen nu hij niet is gemachtigd ex artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering. (...) Het gerechtshof verleent verstek tegen de niet-verschenen verdachte." 3.3. In HR 23 oktober 2001, NJ 2002, 77 is beslist dat art. 279 Sv aldus moet worden verstaan (1) dat de raadsman die (a) de ter terechtzitting aanwezige verdachte bijstaat, of (b) ter terechtzitting uitdrukkelijk verklaart dat hij door de aldaar niet verschenen verdachte bepaaldelijk is gemachtigd tot het voeren van de verdediging, alle hem bij de wet toegekende rechten en bevoegdheden kan uitoefenen, dus met inbegrip van de bevoegdheden bedoeld in art. 331, eerste lid, Sv; (2) dat de raadsman die ter terechtzitting niet uitdrukkelijk verklaart dat hij door de aldaar niet verschenen verdachte bepaaldelijk is gemachtigd tot het voeren van de verdediging, geen van de hem bij de wet toegekende rechten en bevoegdheden kan uitoefenen, behoudens het voeren van het woord ter toelichting van de afwezigheid van de verdachte en het verzoeken om aanhouding van de behandeling van de zaak met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van een machtiging als hiervoor bedoeld; bij gebreke van een zodanige machtiging geldt de behandeling van de zaak als een procedure bij verstek. In HR 23 april 2002, NJ 2002, 338 is daaraan toegevoegd dat de raadsman die niet ingevolge art. 279, eerste lid, Sv heeft verklaard door de verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd tot het voeren van de verdediging, op de terechtzitting slechts bevoegd is het woord te voeren met inachtneming van de beperkingen zoals hiervoor onder (2) overwogen, en dat indien de rechter de raadsman toestaat buiten de bedoelde onderwerpen nog meer aan te voeren, dit geschiedt in strijd met het wettelijk systeem. 3.4. Op grond van art. 279, tweede lid, Sv geldt de behandeling van de zaak tegen een verdachte die een advocaat tot zijn verdediging heeft gemachtigd, als een procedure op tegenspraak, hetgeen - naar uit de wetsgeschiedenis als bedoeling van de wetgever volgt - meebrengt dat het instellen van een rechtsmiddel binnen veertien dagen na de einduitspraak dient te geschieden. 3.5. Gelet op het hiervoor onder 3.3 en 3.4 overwogene moet worden aangenomen dat art. 279 Sv niet betrekking heeft op een zogenaamde beperkte machtiging, maar beoogt dat de raadsman die heeft verklaard dat hij door de verdachte uitdrukkelijk is gemachtigd om hem te verdedigen ter verdediging alle hem bij de wet toegekende rechten en bevoegdheden kan uitoefenen. Dat de wetgever niet heeft willen weten van een machtiging die op enigerlei wijze is beperkt tot bepaalde onderdelen van het voeren van de verdediging, zoals hier tot het doen van een verzoek als bedoeld in art. 287, derde lid onder a, Sv tot het oproepen van getuigen, strookt met het bepaalde in art. 331, eerste lid, Sv. De in dit artikel aan de verdachte toegekende bevoegdheden, met inbegrip derhalve van die tot het doen van verzoeken als waarvan hier sprake is, komen ingevolge die bepaling slechts toe aan de raadsman van de afwezige verdachte indien deze op de voet van art. 279, eerste lid, Sv is toegelaten tot de verdediging, hetgeen in verband met die bepaling aldus moet worden verstaan dat de raadsman in dat geval de verdediging in volle omvang kan voeren op de wijze waarop hem dit, in overeenstemming met de verdachte, dienstig voorkomt. Hierbij kan nog worden aangetekend dat - gelet op het vertrouwelijke karakter van het verkeer tussen de verdachte en zijn raadsman - het de rechter niet aangaat op welke wijze de op de voet van art. 279 Sv gemachtigde raadsman de verdediging wenst te voeren, zomin als het de rechter is toegestaan een onderzoek in te stellen naar de juistheid van de door de raadsman afgelegde verklaring dat hij door de verdachte uitdrukkelijk is gemachtigd hem ter terechtzitting te verdedigen. 3.6. Gelet op het hiervoor overwogene en in aanmerking genomen dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt dat de raadsman niet de verklaring als bedoeld in art. 279, eerste lid, Sv heeft afgelegd, faalt de klacht. 3.7. Ook de overige in het middel vervatte klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu deze klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Slotsom Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 8 april 2003.