Jurisprudentie
AF3883
Datum uitspraak2002-12-23
Datum gepubliceerd2003-02-05
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers01/00776
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-02-05
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers01/00776
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Gerechtshof Arnhem
derde meervoudige belastingkamer
nummer 01/00776 (grondwaterbelasting)
U i t s p r a a k
op het beroep van V.o.f. [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Grote Ondernemingen [P] op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan haar opgelegde naheffingsaanslag in de grondwaterbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
1.1. Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1995 tot en met 31 december 1996 een naheffingsaanslag grondwaterbelasting opgelegd van ƒ 59.232,--.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, de Inspecteur een conclusie van dupliek.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 3 december 2002 te Arnhem. Daar is toen verschenen en gehoord [de Inspecteur] van de Belastingdienst Grote Ondernemingen [Q], die sedert 1 juli 2002 binnen de Belastingdienst de bevoegde inspecteur is. Belanghebbende heeft op 2 december 2002 per telefax aan het Hof bericht niet aanwezig te zullen zijn op de zitting en is in overeenstemming hiermee niet verschenen.
1.5. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof. De pleitnota is aan deze uitspraak gehecht.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende heeft op 17 maart 1994 aan [het Architectenbureau] de opdracht gegeven een nieuwbouwproject met kelder te realiseren. Belanghebbende heeft ten behoeve van dit project een inrichting tot het onttrekken van grondwater (hierna: de inrichting) laten plaatsen voor het droog houden van de bouwput. Belanghebbende is houder van de vergunning krachtens welke het onttrekken van grondwater heeft plaatsgevonden. Zij heeft de inrichting laten inschrijven in het in artikel 13 van de Grondwaterwet (hierna: Gww) bedoelde Provinciaal Register Grondwateronttrekkingen.
2.2. Met behulp van de inrichting is overeenkomstig de opgaaf van belanghebbende van 6 maart 1997 in de periode van 21 september 1995 tot en met 20 maart 1996 in totaal 348.430 m³ grondwater onttrokken.
2.3. De periode waarin de onttrekking van grondwater heeft plaatsgevonden is aanzienlijk langer uitgevallen dan de periode van ongeveer vijf weken waarmee ten tijde van de opdrachtverlening werd rekening gehouden. Toen omstreeks 26 oktober 1995, gelet op de staat van de kelder, de onttrekking kon worden beëindigd bleek dat de kelderwanden en de keldervloer niet bestand zouden zijn tegen de druk van het grondwater ter plaatse. Een totale reconstructie van de kelder was noodzakelijk.
2.4. Belanghebbende heeft het Architectenbureau aansprakelijk gesteld voor de met de reconstructie samenhangende meerkosten. Het Architectenbureau heeft de aansprakelijkheid erkend.
2.5. De in verband met de onttrekking van grondwater verschuldigde grondwaterbelasting bedraagt 348.430 m³ x ƒ 0,17 = ƒ 59.232,--. Ingevolge het bepaalde in artikel 37 van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm) dient de grondwaterbelasting op aangifte te worden voldaan.
2.6. Omdat in het onderhavige geval de voldoening niet heeft plaatsgevonden heeft de Inspecteur belanghebbende met dagtekening 8 november 2000 voor het tijdvak van 1 januari 1995 tot en met 31 december 1996 een naheffingsaanslag grondwaterbelasting opgelegd. De Inspecteur heeft geen boete opgelegd. Hij heeft ook geen heffingsrente in rekening gebracht.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
- is voor de periode van 26 oktober 1995 tot en met 20 maart 1996 terecht belanghebbende en niet het Architectenbureau als houder van de inrichting aangemerkt;
- staat het karakter van de grondwaterbelasting als belasting op milieugrondslag in het onderhavige geval aan heffing in de weg;
- dient de naheffingsaanslag op formele gronden te worden vernietigd.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. De Inspecteur heeft ter zitting geen nieuwe argumenten of verweren toegevoegd.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot één berekend op basis van een hoeveelheid van 69.301 m³ grondwater, welke hoeveelheid volgens haar opgave is onttrokken in de periode van 12 september tot 26 oktober 1995. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De grondwaterbelasting wordt ingevolge het bepaalde in artikel 5 van de Wbm geheven van de houder van een inrichting. Onder een inrichting wordt ingevolge artikel 3, eerste lid, onderdeel c, van de Wbm verstaan: een inrichting als bedoeld in de Gww, bestemd tot het onttrekken van grondwater.
4.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 11, eerste lid, van de Gww in verbinding met het bepaalde in artikel 1, eerste lid, van die wet is degene die grondwater onttrekt door middel van een inrichting verplicht de inrichting te laten registreren in de provincie waarin de inrichting is gelegen.
4.3. Belanghebbende heeft als opdrachtgever tot het onderhavige bouwwerk de inrichting laten inschrijven in het in artikel 13 van de Gww bedoelde Provinciaal Register Grondwateronttrekkingen. Zij is houder van de vergunning krachtens welke de onttrekking van het grondwater met behulp van de onderhavige inrichting heeft plaatsgevonden.
4.4. Noch met betrekking tot de onder 4.3 bedoelde inschrijving, noch met betrekking tot de aldaar bedoelde vergunning heeft met ingang van 26 oktober 1995 een wijziging plaatsgevonden. Belanghebbende was in de gehele periode van 21 september 1995 tot en met 20 maart 1996 de vergunninghouder en degene op wiens naam de onderhavige inrichting was geregistreerd.
4.5. Op grond van hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen is het Hof van oordeel dat de Inspecteur terecht belanghebbende voor de gehele periode van 21 september 1995 tot en met 20 maart 1996 als de houder van de inrichting heeft aangemerkt. De veronderstelling van belanghebbende dat met ingang van 26 oktober 1995 het Architectenbureau de vergunning op haar naam had kunnen of moeten laten zetten en de inrichting op haar naam had kunnen of moeten laten registreren doet hieraan niet af, nu zulks niet heeft plaatsgevonden.
4.6. Voor de heffing van de grondwaterbelasting is, anders dan belanghebbende veronderstelt, niet van belang of door de onttrekking van grondwater waarvoor de belasting is verschuldigd, het milieu wordt aangetast. Hoewel de grondwaterbelasting behoort tot de belastingen op milieugrondslag vormt de veroorzaking van een aantasting van het milieu door de onttrekking van grondwater blijkens de Wbm geen voorwaarde voor de heffing van de belasting.
4.7. Belanghebbendes grief dat zij door de inspecteur eerst bij het opleggen van de naheffingsaanslag is geïnformeerd over het bestaan van de grondwaterbelasting kan niet leiden tot vernietiging van de aanslag. De verschuldigdheid van de belasting vloeit voort uit de Wbm. Door de inspecteur is bovendien aannemelijk gemaakt dat hij belanghebbende als bijlage bij het opgaafformulier grondwaterbelasting een brochure heeft toegezonden die informatie over de grondwaterbelasting bevat.
4.8. Ook het feit dat de onderhavige naheffingsaanslag eerst op 8 november 2000 is gedagtekend, dat wil zeggen bijna vijf jaar nadat de onttrekking van grondwater was beëindigd, kan naar het oordeel van het Hof niet leiden tot vernietiging van de aanslag. Het enkele tijdsverloop tussen de beëindiging van de onttrekking van grondwater en de vaststelling van de naheffingsaanslag kan geen reden zijn om bij de belastingplichtige vertrouwen op te wekken dat een naheffingsaanslag achterwege zou blijven. Wel is het tijdsverloop tussen de op 6 maart 1997 door belanghebbende gedane opgaaf van de gegevens en de vaststelling van de naheffingsaanslag van ruim drieënhalf jaar ongebruikelijk lang. Gesteld noch gebleken is evenwel dat de Inspecteur door eerst ruime tijd later de onderhavige naheffingsaanslag vast te stellen heeft gehandeld in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur. Terzijde merkt het Hof op dat bij de naheffingsaanslag geen heffingsrente in rekening is gebracht.
4.9. Het feit dat belanghebbende naar aanleiding van haar bezwaar door de Inspecteur niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord kan niet tot nietigheid van de uitspraak op het bezwaar leiden. In de wet is geen sanctie gesteld op het bedoelde verzuim. Bovendien wordt de belanghebbende ingevolge het bepaalde in artikel 25, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) slechts op zijn verzoek gehoord. In haar bezwaarschrift heeft belanghebbende niet verzocht te worden gehoord. In het onderhavige geval is derhalve van een verzuim geen sprake.
4.10. Ook het feit dat de Inspecteur eerst negen weken na de ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak heeft gedaan op het bezwaar, nadat in de brief waarin de ontvangst van het bezwaarschrift werd bevestigd was aangegeven dat in beginsel binnen zes weken uitspraak zou worden gedaan, kan niet tot nietigheid van de uitspraak op het bezwaar leiden. Ingevolge het bepaalde in artikel 25, eerste lid, Awr moet de inspecteur binnen een jaar na ontvangst van het bezwaarschrift daarop uitspraak doen. Op het overschrijden van de genoemde termijn is in de wet, behoudens de in artikel 27a van de Awr bedoelde mogelijkheid van het instellen van beroep gericht tegen het niet tijdig doen van een uitspraak, geen sanctie gesteld.
4.11. Het beroep is ongegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus gedaan te Arnhem op 23 december 2002 door mr. J.B.H. Röben, voorzitter, mr. T.J. Matthijssen en mr. J.A. Monsma, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Sitsen als griffier.
(J.M. Sitsen) (J.B.H. Röben)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 23 december 2002
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.