Jurisprudentie
AF3687
Datum uitspraak2002-11-28
Datum gepubliceerd2003-01-31
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 02/83690 BEPTDN A7, 02/83691 BEPTDN A8
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-01-31
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 02/83690 BEPTDN A7, 02/83691 BEPTDN A8
Statusgepubliceerd
Indicatie
Sierra Leone / categoriaal beschermingsbeleid / motiveringsgebrek.
Verzoeker heeft de Sierra Leoonse nationaliteit. Door de gemachtigde van verzoeker is in het zwaarwegend advies op voorhand - voorzover hier van belang - opgemerkt dat gezien de onverminderd slechte situatie in Sierra Leone geheel ten onrechte het categoriale beschermingsbeleid is afgeschaft. Ter onderbouwing van dit standpunt is in het zwaarwegend advies verwezen naar productie met bijlage. Daarin is onder andere opgenomen het standpunt van de secretaris-generaal van de VN en een schrijven van de UNHCR. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat deze informatie in de bestreden beschikking niet is meegenomen. Voorts is van belang dat de informatie dateert van na het ambtsbericht, zodat deze daarin niet is meegewogen. Het had derhalve op verweerders weg gelegen in de bestreden beschikking aan te geven dat en waarom deze informatie zijn standpunt omtrent het afschaffen van categoriale bescherming niet heeft gewijzigd. Dat niet valt uit te sluiten dat voornoemde informatie voor verweerder in redelijkheid geen reden hoeft te zijn om terug te komen op zijn besluit geen categoriaal beschermingsbeleid meer te voeren voor asielzoekers afkomstig uit Sierra Leone, doet aan het de minister van Justitie op dit punt, is het immers allereerst aan verweerder om zich hierover een oordeel te vormen, welk oordeel vervolgens door de rechter slechts met grote terughoudendheid kan worden getoetst. Beroep gegrond, afwijzing verzoek.
Uitspraak
RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Voorzieningenrechter
UITSPRAAK
Zaaknummer: AWB 02/83690 BEPTDN A7
AWB 02/83691 BEPTDN A8
Datum uitspraak: 28 november 2002
Uitspraak op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, tevens houdende uitspraak in de hoofdzaak, in het geschil tussen:
A, hierna te noemen: verzoeker,
gemachtigde mr. E.W.M. ter Meulen-Mouwen, advocaat te Roermond,
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te ’s-Gravenhage, hierna te noemen: verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Op 2 november 2002 heeft verzoeker, van Sierra Leoonse nationaliteit, een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Verweerder heeft op 4 november 2002 verzoeker schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Daarop heeft verzoeker zijn zienswijze schriftelijk naar voren gebracht.
Bij besluit van 4 november 2002 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij schrijven van 5 november 2002 beroep ingesteld. Het beroep is geregistreerd onder nummer AWB 02/83691 BEPTDN A8. Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting van verzoeker achterwege wordt gelaten totdat uitspraak zal zijn gedaan op het beroep. Het verzoek is geregistreerd onder nummer AWB 02/83690 BEPTDN A7.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening.
De behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden ter zitting van 21 november 2002, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder is ter zitting vertegenwoordigd door mr. R.J.M.F.P. Wouters.
II. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86 van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat zich hier een situatie voordoet als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb en zal derhalve onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Aan de orde is derhalve of het besluit van 4 november 2002 in rechte stand kan houden.
Ter onderbouwing van zijn aanvraag om toelating heeft verzoeker het volgende aangevoerd.
Verzoeker is geboren in Buedu, Sierra Leone en op 8-jarige leeftijd naar zijn oma in Kenema verhuisd om daar naar school te gaan. Verzoeker is sympathisant van de Armed Forces Revolutionary Council (verder: AFRC) geworden nadat deze partij in mei 1997 middels een staatsgreep aan de macht was gekomen. De kinderen in het weeshuis waar verzoeker verbleef, zijn toen gedwongen activiteiten voor de AFRC te verrichten. Ze hebben gemarcheerd, demonstraties bijgewoond en mensen aangewezen die tegen de AFRC waren of die zich bij de Kamajors (een burgermilitie, ingesteld door de regering van Ahmed Tejan Kabbah) hadden aangesloten. Vanwege zijn activiteiten voor de AFRC wordt verzoeker gezocht door de Kamajors en heeft hij tevens te vrezen voor de Sierra Leoonse bevolking.
In januari 1998 heeft verzoeker samen met de rebellen van het Revolutionary United Front (verder: RUF) Kenema moeten verlaten in verband met een dreigende aanval van de Kamajors. Voor de rebellen heeft verzoeker op het secretariaat te Buedu gewerkt, waar hij reispasjes voor de rebellen heeft moeten maken. Verzoeker heeft in die tijd een aantal gevangenen, waaronder B, helpen ontsnappen.
In maart 1999, de dag na de ontsnapping van B, is verzoeker gearresteerd door Kapitein Fire Mohammed, die er achter was gekomen dat verzoeker gevangenen heeft helpen ontsnappen. Gedurende zijn gevangenschap is verzoeker mishandeld. In juni 1999 is verzoeker ontsnapt.
Vervolgens is verzoeker naar Wunde-Kenema in Guinee gegaan. In Guinee heeft verzoeker problemen gekregen met zijn familie, door wie verzoeker als een rebel werd gezien. Ze hebben gedreigd verzoeker aan het Guinese leger over te dragen. Verzoeker is vervolgens gevlucht naar Faranah.
In 2001 is Guinee door de rebellen aangevallen. Daarna werden alle Sierra Leoonse en Liberiaanse vluchtelingen ervan verdacht tot de rebellen te behoren en werden ze door de burgers mishandeld.
In maart 2001 is verzoeker naar Liberia gevlucht, waar hij bij de familie C heeft gewoond tot daar de oorlog is uitgebroken. De familie C is toen naar Monrovia gevlucht, wat voor verzoeker niet mogelijk was omdat daar de RUF-leden zaten. In mei 2002 is verzoeker met D naar Ivoorkust gegaan, waar hij in de winkel van D heeft gewerkt. In september 2002 is de winkel aangevallen, geplunderd en in de brand gestoken. Veel buitenlanders zijn toen door de Ivoriaanse bevolking aangevallen en gedood. Op 10 oktober 2002 heeft verzoeker de Ivoorkust verlaten en is hij naar Nederland gereisd.
Als verzoeker naar Sierra Leone zou terugkeren, zou hij gedood worden door de Kamajors. Ook wordt hij nog gezocht door Kapitein Fire Mohammed. Voorts zou hij door de overheid worden gearresteerd vanwege zijn betrokkenheid bij de rebellen en samenwerking met rebellenleider Mosquito.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen. Die afwijzing is gebaseerd op het bepaalde in het eerste lid in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder f, van artikel 31 van de Vw 2000.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 kan worden verleend in de in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 genoemde gevallen.
Het bestreden besluit is genomen in het kader van de zogenoemde Aanmeldcentrum-procedure (AC-procedure). In hoofdstuk C3/12.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is bepaald dat die procedure zich slechts leent voor een asielaanvraag waaromtrent geen tijdrovend onderzoek nodig is en waarop binnen 48 proces-uren zorgvuldig kan worden beslist.
Ingevolge het Vluchtelingenverdrag is sprake van vluchtelingschap in het geval dat verzoeker, uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling) heeft in haar uitspraken van 9 juli 2002 (nr. 200202328/1) en 11 juli 20002 (nr. 200202262/1) overwogen dat de vaststelling of en in hoeverre bij de beoordeling van de asielaanvraag wordt uitgegaan van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid behoort van verweerder en dat die vaststelling door de rechter slechts terughoudend kan worden getoetst. Naar het oordeel van de Afdeling dient de rechtbank zich dan ook bij haar oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas van een vreemdeling te beperken tot het oordeel of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stelen dat het asielrelaas niet geloofwaardig is. Voorts kan uit voornoemde uitspraken worden opgemaakt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de oprechtheid van het asielrelaas op voorhand is aangetast indien een vreemdeling niet aannemelijk kan maken dat het ontbreken van reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, niet aan hem is toe te rekenen.
De voorzieningenrechter tekent hierbij aan dat het ontbreken van documenten op zichzelf geen grond vormt voor niet-inwilliging van de aanvraag op grond van artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vw 2000. De afwijzingsgrond genoemd in dit artikellid kan uitsluiten worden toegepast na een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag. Immers, blijkens hoofdstuk C1/5.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) zal het toerekenbaar ontbreken van documenten steeds in de context van het totale feitencomplex moeten worden beschouwd.
Blijkens het bestreden besluit, het verweerschrift en het verhandelde ter zitting heeft verweerder erop gewezen dat verzoeker geen enkel formeel dan wel indicatief bewijs heeft overgelegd om de door hem beweerde reisroute te kunnen vaststellen. Evenmin heeft hij zijn reisverhaal aannemelijk gemaakt door het afleggen van gedetailleerde en verifieerbare verklaringen, terwijl van verzoeker, die stelt per schip van Ivoorkust naar Nederland te zijn gereisd, redelijkerwijs mag worden verwacht dat hij meer informatie kan verstrekken.
Verweerder is derhalve van mening dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van (reis-) documenten niet aan hem is toe te rekenen, hetgeen afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas.
Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat verzoeker niet aannemelijk heeft weten te maken dat hij tijdens zijn gedwongen verblijf bij de RUF-rebellen, daadwerkelijk gedetineerden zou hebben laten ontsnappen en dientengevolge problemen zou hebben ondervonden. Verweerder acht het niet aannemelijk dat verzoeker, die zelf tegen zijn wil bij de RUF heeft verbleven, een dergelijk risico zou nemen enkel en alleen vanwege de omstandigheid dat hij medelijden met de gevangenen had.
Voorts wekt het bevreemding dat verzoeker de namen van de personen die hij stelt te hebben geholpen niet kan noemen. Met betrekking tot de door verzoeker geregelde ontsnapping van B heeft verweerder overwogen dat niet aannemelijk wordt geacht dat verzoeker niet op de hoogte was van het tijdstip waarop de ontsnapping zou plaatsvinden.
Voorts wekt het bij verweerder bevreemding dat verzoeker op een eenvoudige wijze zou zijn ontsnapt. Dat verzoeker in een weliswaar gesloten doch geheel onbewaakte woning zou verblijven, laat zich niet rijmen met de door verzoeker gestelde verregaande negatieve aandacht van de zijde van Fire Mohammed.
De voorzieningenrechter is - marginaal toetsend - van oordeel dat verweerder hiermee voldoende steekhoudende argumenten heeft aangedragen ter onderbouwing van zijn standpunt dat het relaas van verzoeker niet aannemelijk is.
Ingevolge artikel 3 van het EVRM, artikel 3 van het Anti-Folterverdrag en artikel 7 van het IVBPR dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat verzoeker bij uitzetting een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
Gelet op hetgeen de voorzieningenrechter heeft overwogen met betrekking tot het beroep op vluchtelingschap is niet aannemelijk dat gedwongen terugkeer van verzoeker strijd oplevert met bovengenoemde artikelen.
Evenmin is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van het vertrek van verzoeker uit het land van herkomst, op grond waarvan verweerder een verblijfsvergunning in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat nu verzoekers relaas niet aannemelijk is, hij geen beroep kan doen op het door verweerder gevoerde traumata-beleid zoals dat is neergelegd in hoofdstuk C1/4.4.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
Met betrekking tot de vraag of terugkeer naar het land van herkomst van bijzondere hardheid voor de vreemdeling zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
In de bestreden beschikking is door verweerder gewezen op het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse zaken van 8 juli 2002, waaruit is gebleken dat de veiligheidssituatie in Sierra Leone in het algemeen is verbeterd en dat de algehele (veiligheids)situatie in Sierra Leone niet van dusdanige aard is dat deze zou leiden tot de conclusie dat het voeren van een beleid van categoriale bescherming in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d van de Vw 2000 is geïndiceerd.
Door de gemachtigde van verzoeker is in het zogenoemde zwaarwegend advies op voorhand - voor zover hier van belang - opgemerkt dat verzoekers aanvraag niet AC kan worden afgedaan gezien de onverminderd slechte situatie in Sierra Leone op grond waarvan geheel ten onrechte het categoriale beschermingsbeleid is afgeschaft. Ter onderbouwing van dit standpunt is in het advies verwezen naar productie met bijlage.
Als productie 1 is opgenomen een notitie met als titel: „Categoriale bescherming ingevolge art. 29 eerste lid onder d Vreemdelingenwet voor asielzoekers afkomstig uit Sierra Leone“. De overige producties betreffen stukken waarnaar in de notitie wordt verwezen.
De notitie geeft onder andere weer het standpunt van de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties, zoals dat is neergelegd in zijn rapport van 5 september 2002, welk rapport als bijlage bij de notitie is gevoegd. De Secretaris-Generaal merkt in zijn rapportage op:
„Despite significant improvements in the operational capabilities of the Sierra Leone army and police, these security forces still face serious shortcomings and do not yet have the capacity to sustain a stable security environment on their own.“
Voorts maakt de notitie melding van een schrijven van de UNHCR van 1 september 2002, genaamd: „UNHCR’s position with regard to Sierra Leone“. Over dit schrijven wordt opgemerkt dat in het midden blijft of de UNHCR thans het aanmoedigen van vrijwillige terugkeer geïndiceerd acht.
De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat deze informatie in de bestreden beschikking niet is meegenomen. Voorts is van belang dat de informatie dateert van na het ambtsbericht, zodat deze daarin niet is meegewogen. Het had derhalve op verweerders weg gelegen in de bestreden beschikking aan te geven dat en waarom deze informatie zijn standpunt omtrent het afschaffen van categoriale bescherming niet heeft gewijzigd.
Dat niet valt uit te sluiten dat voornoemde informatie voor verweerder in redelijkheid geen reden hoeft te zijn om terug te komen op zijn besluit geen categoriaal beschermingsbeleid meer te voeren voor asielzoekers afkomstig uit Sierra Leone, doet aan het voorgaande niet af. Gezien de grote mate van beoordelings- en beleidsvrijheid van Onze Minister van Justitie op dit punt, is het immers allereerst aan verweerder om zich hierover een oordeel te vormen, welk oordeel vervolgens door de rechter slechts met grote terughoudendheid kan worden getoetst.
Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en zal de bestreden beschikking worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Awb.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, acht de voorzieningenrechter termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 966,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
· 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
· 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) verzoekschrift;
· 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
· waarde per punt € 322,00;
· wegingsfactor 1.
Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
Gegeven deze beslissing in de hoofdzaak bestaat er geen aanleiding meer voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 4 november 2002;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 966,00, te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. S.J.O. de Vries als fungerend voorzieningenrechter in tegenwoordigheid van mr. J.Th. Lenting als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 november 2002.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover het de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 16113
2500 BC ’s-Gravenhage
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 Vw bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.
Afschriften verzonden: 28 november 2002