Jurisprudentie
AF3648
Datum uitspraak2003-01-28
Datum gepubliceerd2003-01-31
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers2200366602
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-01-31
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers2200366602
Statusgepubliceerd
Uitspraak
rolnummer 2200366602
parketnummer 1108715602
datum uitspraak 28 januari 2003
tegenspraak
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
meervoudige kamer voor strafzaken
ARREST
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank te Dordrecht van 12 juni 2002 in de strafzaak tegen de verdachte:
[naam verdachte],
geboren te [plaats] op [datum].
1. Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het
onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 14 januari 2003.
2. Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, waarvan een kopie in dit arrest is gevoegd.
3. Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde veroordeeld tot een geldboete van € 1.100,--, subsidiair 22 dagen hechtenis, een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 9 maanden en een gevangenisstraf voor de duur van 5 weken, waarvan 2 weken voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
De verdachte heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
4. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging ter zake van het onder 1 tenlastegelegde feit
Namens de verdachte is aangevoerd dat - nu het ongeval omstreeks 01.05 uur heeft plaatsgevonden, het door hem bestuurde en te zijnen name gestelde motorrijtuig op de plaats van het ongeval is achtergebleven, hij omstreeks 01.38 uur zelf op de inmiddels gearriveerde politieambtenaren is afgelopen en eerst daarna is aangehouden - ingevolge artikel 184 van de Wegenverkeerswet 1994 strafvervolging is uitgesloten en het openbaar ministerie mitsdien in de vervolging ter zake van de overtreding van artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van die wet niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Uit de door J.M. Verhoeven gedane aangifte (dossierparagraaf 2.15) en het onder nummer PL1830/02-003999 op 12 februari 2002 opgemaakte ambtsedige proces-verbaal (dossierparagraaf 0.2) komt naar voren dat de verdachte, nadat hij het ongeval op de Schelpweg te Strijen had veroorzaakt, uit diens motorrijtuig - een Nissan Patrol - is geklommen, is weggelopen en zich vervolgens op een bromfiets heeft laten vervoeren. Als verbalisanten in hun zoektocht naar de bestuurder van de Nissan Patrol de bromfiets op de Schenkeldijk signaleren, daarbij slechts de bestuurder van die bromfiets aantreffen en deze bestuurder aanspreken, geeft deze hun te kennen dat de verdachte kort voordien als passagier op zijn bromfiets heeft gezeten en zich op dat moment in de aldaar aanwezige bosjes schuilhoudt, waarop de verdachte uit de bosjes tevoorschijn is gekomen onder het uiten van de woorden: "Ik geef mij over". De verdachte is vervolgens, mede naar aanleiding van de bij het eerste directe contact gerezen verdenking dat hij zich aan overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 had schuldig gemaakt, aangehouden.
Naar het oordeel van het hof wettigt deze feitelijke gang van zaken geenszins de conclusie dat de verdachte, voordat hij als zodanig was aangehouden, vrijwillig van het ongeval heeft kennis gegeven aan één van de bij artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde personen, laat staan de conclusie dat hij voorafgaande aan zijn aanhouding met het enkele uiten van de hiervoor aangehaalde woorden zijn identiteit en de identiteit van het door hem bestuurde motorrijtuig bekend heeft gemaakt. Het gegeven, dat de door hem op de plaats van het ongeval achtergelaten Nissan Patrol aan de hand van het kenteken inmiddels op hem was teruggevoerd, kan daaraan niet afdoen, noch het gegeven dat op grond van de tenaamstelling van het kenteken, de aangifte van eerder genoemde Verhoeven en de mededeling van de bestuurder van de bromfiets inmiddels het vermoeden was ontstaan dat het de verdachte was die als bestuurder van meergenoemde Nissan Patrol bij het ongeval op de Schelpweg was betrokken. Het verweer wordt mitsdien verworpen.
Namens de verdachte is voorts aangevoerd dat, door rauwelijks tot dagvaarding voor de overtreding van artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wegenverkeerswet 1994 over te gaan, het openbaar ministerie in strijd met de eigen - in het verweer overigens niet nader aangeduide - richtlijn heeft gehandeld, aangezien de bij het ongeval veroorzaakte schade is vergoed en ingevolge die richtlijn aan de verdachte mitsdien - naar het hof begrijpt - een transactievoorstel had behoren te worden gedaan. Ook deze stelling voert de verdediging tot de slotsom dat het openbaar ministerie in zoverre in de vervolging niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Met dit verweer wordt klaarblijkelijk beoogd een beroep te doen op de schaderegeling, als opgenomen onder 1.3 in het zogeheten - door het College van procureurs-generaal vastgestelde - "Kader voor strafvordering", zoals gepubliceerd in de Staatscourant 1999, 62. Deze schaderegeling is echter in de door datzelfde College vastgestelde, eveneens in de Staatscourant 1999, 62 gepubliceerde en te dezen toepasselijke "Richtlijn voor strafvordering verlaten plaats ongeval" uitdrukkelijk buiten toepassing verklaard. Weliswaar is de in het "Kader voor strafvordering" voorziene kortingsregeling, zo de schade is vergoed, bij een misdrijf als het onderhavige nog wel van toepassing, doch ook indien die laatste regeling in aanmerking wordt genomen, ontbeert de namens verdachte aangevoerde stelling feitelijke grondslag. In het "Kader voor strafvordering" is onder 1.2 immers bepaald dat, indien sprake is van meerdere te beoordelen feiten in één strafdossier - in casu, naast overtreding van artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wegenverkeerswet 1994, tevens de bij de Wegenverkeerswet 1994 strafbaar gestelde misdrijven als voorzien in artikel 163, zesde lid, en artikel 9, tweede lid, van die wet - het aantal strafpunten, dat de grondslag vormt voor het door het openbaar ministerie in een concreet geval te volgen strafvorderingsbeleid, per feit dient te worden berekend en vervolgens het totale aantal strafpunten voor alle feiten tezamen dient te worden vastgesteld. In het "Kader voor strafvordering" is onder 1.2 voorts bepaald dat het maximum aantal sanctiepunten - welke sanctiepunten uiteindelijk bepalend zijn voor het in een concreet geval door het openbaar ministerie te volgen strafvorderingsbeleid -, waarbij voor onder meer verkeersdelicten een transactie kan worden aangeboden, 30 bedraagt en dat bij een overschrijding van dat aantal tot dagvaarding dient te worden overgegaan. Gelet op de delictspecifieke strafvorderingsrichtlijnen ten aanzien van de drie hiervoor genoemde strafbare feiten, ter zake waarvan de verdenking is gerezen dat de verdachte zich daaraan op 10 januari 2002 heeft schuldig gemaakt, bedraagt het totale aantal sanctiepunten, ook indien rekening wordt gehouden met eerder bedoelde kortingsregeling, een veelvoud van de 30 sanctiepunten die ingevolge het "Kader voor strafvordering" tot een transactieaanbod dienen te leiden. Door in deze tot dagvaarding voor de overtreding van artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wegenverkeerswet 1994 over te gaan, heeft het openbaar ministerie derhalve niet in strijd met de eigen richtlijnen gehandeld. Nu daarbij ook overigens geen beginselen van een behoorlijke procesorde zijn geschonden en de beslissing tot vervolging, gelet op het in artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel, zich niet voor een verder strekkende toets door dit hof leent, dient het hier besproken verweer eveneens te worden verworpen.
5. Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
6. Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan op de wijze als is vermeld in de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt.
Hetgeen ter zake meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijf-fouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
7. Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandig-heden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen.
8. Nadere bewijsoverwegingen met betrekking tot het onder 2 en 3 bewezenverklaarde
Namens de verdachte is aangevoerd dat het onder 2 tenlastegelegde feit niet tot een bewezenverklaring kan leiden, aangezien het bestaan van bijzondere geneeskundige redenen, als bedoeld in artikel 163, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, in redelijkheid niet zonder meer door verbalisant Strauss kon worden aangenomen en dienaangaande geen arts is geraadpleegd, reden waarom verbalisant Boer niet gerechtigd was tot het vragen van de in het vierde lid van dat artikel bedoelde toestemming en het geven van het in het vijfde lid van dat artikel bedoelde bevel.
Dit verweer treft naar het oordeel van het hof geen doel, waarbij een drietal uitgangspunten vooropgesteld dient te worden, te weten:
1. dat bedoelde bijzondere geneeskundige redenen zich niet slechts dán voordoen indien een verdachte op medische gronden niet in staat is om op de in artikel 8, tweede lid, van het Besluit Alcoholonderzoeken voorgeschreven wijze voldoende ademlucht in een ademanalyse-apparaat te blazen (HR 19 januari 1993, NJ 1993, 533),
2. dat de beoordeling van de vraag, of het om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is dat een verdachte zijn medewerking aan een ademonderzoek verleent, niet in alle omstandigheden aan een arts is voorbehouden (HR 2 februari 1993, NJ 1993, 601) en
3. dat een ademonderzoek behoort plaats te vinden, daar waar het voor dat onderzoek bestemde apparaat aanwezig is en waar kan worden voldaan aan de - in bijlage 1 bij de Regeling Ademanalyse opgenomen - voorschriften met betrekking tot de ademanalyse-apparatuur (HR 19 januari 1993, NJ 1993, 533).
Uit het dienaangaande tot bewijs gebezigde - onder nummer PL1830/02-003999 op 12 februari 2002 opgemaakte - ambtsedige proces-verbaal (dossierparagraaf 0.2) blijkt dat ter plaatse, waar het eerste directe contact met de verdachte, leidende tot een verdenking inzake het overtreden van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, tot stand kwam en waar de verdachte is aangehouden, verbalisant Strauss reeds aanstonds aannemelijk achtte dat het verlenen van medewerking aan een ademonderzoek voor de verdachte om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk was en dat deze verbalisant tot dat oordeel is gekomen na het zien van de verwonding, welke de verdachte bij het op de Schelpweg plaatsgehad hebbende ongeval aan zijn gezicht had opgelopen, welke verwonding van dien aard was dat het botweefsel van de schedel zichtbaar was. Uit dat proces-verbaal blijkt tevens dat het ter plaatse geroepen ambulancepersoneel het noodzakelijk achtte dat de verdachte naar het ziekenhuis werd overgebracht. In het ziekenhuis heeft de verdachte, op een daartoe strekkende vraag van de hulpofficier van justitie Boer, geen toestemming tot het verrichten van een bloedonderzoek verleend, noch gevolg gegeven aan het daarop volgende bevel van genoemde Boer om zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen.
Bedoelde uitgangspunten in aanmerking genomen, is het hof, anders dan de verdediging, van oordeel dat verbalisant Strauss reeds aanstonds, gezien de bij verdachte geconstateerde verwonding en gegeven het feit dat de verdachte naar het ziekenhuis moest worden vervoerd, aannemelijk heeft kunnen achten dat het verlenen van medewerking aan een ademonderzoek voor de verdachte om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk was en dat verbalisant Boer op basis daarvan gelegitimeerd was om de verdachte om zijn toestemming tot het verrichten van een bloedonderzoek te vragen en vervolgens, bij het uitblijven van die toestemming, de verdachte te bevelen zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen.
Met betrekking tot het onder 3 tenlastegelegde feit heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij, toen hij zijn rijbewijs na afloop van een ontzegging van de rijbevoegdheid van het openbaar ministerie terugkreeg, ervan uitging dat hij weer een motorrijtuig van categorie B op de weg mocht besturen, niettegenstaande het feit dat zijn rijbewijs inmiddels ongeldig was verklaard en aan hem geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van die categorie was afgegeven. In het verlengde daarvan heeft zijn raadsvrouw, stellende dat de verdachte in dat opzicht verontschuldigbaar heeft gedwaald, een beroep gedaan op - naar het hof begrijpt - afwezigheid van alle schuld en op die grond klaarblijkelijk beoogd een vrijspraak van het onder 3 ten laste gelegde feit te bepleiten.
Het beroep op afwezigheid van alle schuld kan evenwel niet slagen, nu de verdachte onder meer bij aangetekend schrijven d.d. 16 september 1999 van het op diezelfde datum namens de Minister van Verkeer en Waterstaat genomen besluit, waarbij het aan hem afgegeven rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van categorie B met ingang van 23 september 1999 ongeldig was verklaard, op de hoogte is gesteld, de verdachte ook heeft erkend die brief te hebben ontvangen en in die brief onder meer - voor zover in deze relevant - de mededeling is opgenomen dat de verdachte zijn rijbewijs, indien dat op 23 september 1999 niet in zijn bezit mocht zijn, bij het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen diende in te leveren zodra hij wederom de beschikking over dat rijbewijs zou krijgen. Indien de situatie, nadat het openbaar ministerie het rijbewijs had teruggegeven, niettegenstaande bedoelde mededeling voor de verdachte al, zoals hij ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard, onbegrijpelijk was, had hij zich dienaangaande door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen behoren te laten informeren en er niet - zoals hij heeft gedaan - zonder meer van mogen uitgaan dat hij weer een motorrijtuig van categorie B op de weg mocht besturen. Zo de verdachte mitsdien al zou hebben gedwaald omtrent het feit dat het hem niet was toegestaan om op 10 januari 2002 een auto op de Schelpweg te Strijen te besturen, dan disculpeert die dwaling hem in deze niet.
9. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde is namens de verdachte een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 7, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994, waarbij is aangevoerd dat, nu het door verdachte bestuurde motorrijtuig op de plaats van het ongeval is achtergebleven, zowel de identiteit van dat motorrijtuig als - via het kenteken - de identiteit van verdachte kon worden achterhaald.
Naar het oordeel van het hof kan evenwel niet worden gesteld dat het enkele feit dat de verdachte het door hem bestuurde motorrijtuig (noodgedwongen) op de plaats van het ongeval heeft achtergelaten tot toepassing van artikel 7, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 leidt, aangezien degenen aan wie bij dat ongeval schade is toegebracht dan wel degenen die geacht kunnen worden de belangen van deze gedupeerden waar te nemen aldus in ieder geval niet behoorlijk de gelegenheid is geboden de identiteit van degene die bij het verkeersongeval was betrokken - en die overigens niet per definitie dezelfde persoon behoeft te zijn als de persoon op wiens naam het bij het motorrijtuig behorende kenteken staat - vast te stellen.
Het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op:
1:
OVERTREDING VAN ARTIKEL 7, EERSTE LID, AANHEF EN ONDER A, VAN DE WEGENVERKEERSWET 1994;
2:
OVERTREDING VAN ARTIKEL 163, ZESDE LID, VAN DE WEGENVERKEERSWET 1994;
3:
OVERTREDING VAN ARTIKEL 9, TWEEDE LID, VAN DE WEGENVERKEERSWET 1994.
10. Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
11. Strafmotivering
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 340,-- , bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 6 dagen, een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 9 maanden en een gevangenisstraf voor de duur van 5 weken, waarvan 2 weken voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft geweigerd medewerking te verlenen aan een bloedonderzoek. Dergelijk gedrag frustreert de opsporing en eventuele vervolging van alcoholverkeersdelicten, waarvan inmiddels vaststaat dat zij het verkeer ernstig in gevaar kunnen brengen. Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het zich verwijderen van de plaats van een door verdachte veroorzaakt verkeersongeval zonder op een behoorlijke manier zijn identiteit bekend te maken. Door aldus te handelen heeft de verdachte blijk gegeven van miskenning van zijn verantwoordelijkheid als verkeersdeelnemer en voorts getracht zijn aansprakelijkheid voor de tengevolge van het feit ontstane schade te ontlopen. Tenslotte heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het besturen van een auto met een ongeldig verklaard rijbewijs en aldus een door een overheidsorgaan met het oog op de verkeersveiligheid genomen besluit genegeerd.
Voorts is komen vast te staan dat de verdachte, blijkens een hem betreffend Uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 8 januari 2003, reeds meermalen is veroordeeld wegens het besturen van een voertuig onder invloed van alcoholhoudende drank -reden waarom zijn rijbewijs bij vorenbedoeld besluit ongeldig is verklaard- welke veroordelingen hem er kennelijk niet van hebben weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
Het hof is dan ook van oordeel dat alleen een geheel onvoorwaardelijke taakstraf in de vorm van een werkstraf van na te melden duur een passende reactie vormt, waarbij volledigheidshalve nog zij overwogen dat de - in het kader van het ter zake van feit 3 gevoerde en hierboven onder 8 omschreven verweer subsidiair geponeerde - stelling, inhoudende dat met de omstandigheid, dat verdachte de strafrechtelijke sanctie van de ontzegging der rijbevoegdheid abusievelijk "over één kam heeft geschoren" met de bestuursrechtelijke maatregel van de ongeldigverklaring van het rijbewijs, bij de bepaling van de op te leggen straf rekening dient te worden gehouden, niet door het hof wordt onderschreven, nu de beweerdelijke dwaling, als reeds overwogen, geheel aan verdachte valt toe te rekenen.
Het hof is van oordeel dat daarnaast ten aanzien van elk bewezenverklaard feit nog een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen geboden is. Het hof zal daarbij rekening houden met de omstandigheid dat de verdachte een eigen agrarisch bedrijf (bloemenkwekerij) heeft en dat het mogen besturen van een tractor - waartoe verdachte in het bezit is van een tractorrijbewijs - voor de uitoefening van zijn bedrijf van essentieel belang is, waarbij mede een rol speelt dat de verdachte geen vast personeel heeft. Daarom zal het hof de ontzeggingen van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voorwaardelijk opleggen en daarbij - naast de algemene voorwaarde - telkens de bijzondere voorwaarde stellen dat de verdachte zich tijdens de proeftijd zal onthouden van het besturen van motorrijtuigen, behoudens tractoren in het kader van de uitoefening van zijn bedrijf.
12. Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 7, 9, 163, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen ter zake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar ter zake van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte ter zake van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde tot een taakstraf in de vorm van een WERKSTRAF voor de duur van VIJFTIG UREN, te vervangen door hechtenis voor de tijd van VIJFENTWINTIG DAGEN voor het geval die taakstraf niet naar behoren wordt verricht.
Ontzegt de verdachte ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van DRIE MAANDEN.
Ontzegt de verdachte ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van TWAALF MAANDEN.
Ontzegt de verdachte ter zake van het onder 3 bewezenverklaarde de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van DRIE MAANDEN.
Beveelt dat de bijkomende straffen van ontzegging van de rijbevoegdheid niet ten uitvoer zullen worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van twee jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de hierna te noemen bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich tijdens de proeftijd zal onthouden van het besturen van motorrijtuigen behoudens tractoren in het kader van de uitoefening van zijn bedrijf.
Dit arrest is gewezen door
mrs. E.P. von Brucken Fock, L.A.J.M. van Dijk en P.J. van der Flier, in bijzijn van de griffier mr. Berkepeis.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 28 januari 2003.