Jurisprudentie
AF3636
Datum uitspraak2003-01-16
Datum gepubliceerd2003-01-30
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/4714 AW e.a.
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-01-30
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/4714 AW e.a.
Statusgepubliceerd
Uitspraak
00/4714 AW, 00/4715 AW, 01/1051 AW en 01/1053 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
het College van burgemeester en wethouders van Amsterdam, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 juli 2000, nrs. AWB 98/1415 AW en AWB 99/4282 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens appellant zijn twee ten aanzien van gedaagde genomen besluiten van 16 januari 2001 toegezonden.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend, waarin tevens grieven zijn aangevoerd tegen de besluiten van 16 januari 2001.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 5 december 2002, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. L.N.A. Spiekerman, werkzaam bij het Gemeentelijk Havenbedrijf Amsterdam (hierna: GHB). Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A. Hofman, advocaat te Amsterdam.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Gedaagde was ten tijde van belang werkzaam bij het GHB in de functie van havenbeambte. Hij was wegens knieklachten voor 50% arbeidsongeschikt en werkte voor 50% van de werktijd, waarbij hij om de andere dag was ingeroosterd. Op 19 juni 1997 heeft gedaagde zich na een woordenwisseling met een collega over het afschrijven van verlofdagen ziekgemeld. Op 27 juni 1997 heeft de bedrijfsarts gedaagde onderzocht en geoordeeld dat er op 19 juni 1997 geen medische reden voor ziekmelding was, dat sprake was van een arbeidsconflict en dat gedaagde onverminderd voor 50% arbeidsgeschikt was. Per 2 juli 1997 is gedaagde door het (toenmalige) Fonds arbeidsongeschiktheidsverzekering overheidspersonel voor 100% arbeidsongeschikt geacht voor zijn eigen functie, maar volledig geschikt geacht voor algemeen gangbare arbeid. Daarbij is gedaagde op loonkundige gronden een WAO-conforme uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%.
Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
1.2. Nadat gedaagde over zijn - niet aanvaarde - ziekmelding mondeling verantwoording had afgelegd heeft appellant bij besluit van 28 augustus 1997 op de bezoldiging van gedaagde over de maanden juni en juli 1997 met toepassing van artikel 453, eerste lid, van het ARA een vermindering toegepast van respectievelijk 33 en 18 uren en besloten deze bedragen te verrekenen door maandelijkse inhoudingen van 20% op de bezoldiging ingaande september 1997. Dit besluit is na bezwaar bij het bestreden besluit van 12 januari 1998 gehandhaafd, met dien verstande dat de vermindering van het aantal uren over de maand juli 1997 nader is vastgesteld op 9 uur en dat het te verrekenen bedrag is verlaagd tot f 1.567,02 (€ 711,09).
1.3. Bij besluit van 23 november 1998 heeft appellant gedaagde met toepassing van de artikelen 1121, eerste lid, aanhef onder a, en tweede lid van het ARA ingaande 1 januari 1999 ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 26 maart 1999.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak gedaagdes beroep tegen beide bestreden besluiten gegrond verklaard en die besluiten vernietigd, met bepalingen omtrent de vergoeding van griffierecht en proceskosten.
3. Bij de onder I. genoemde besluiten van 16 januari 2001 heeft appellant ter uitvoering van de aangevallen uitspraak opnieuw op gedaagdes bezwaren beslist en deze wederom ongegrond verklaard.
4.1. De Raad overweegt, voorafgaand aan de beoordeling van het hoger beroep, ten aanzien van de nadere besluiten, welke hij op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding zal betrekken, het volgende.
4.1.1. Ingevolge het systeem van de Awb - zoals naar voren komt uit artikel 8:72 en volgende van die wet, in verbinding met het bepaalde in artikel 19 van de Beroepswet - dient een bestuursorgaan na vernietiging van het na bezwaar genomen besluit door de rechtbank, ook indien dit niet expliciet in de uitspraak is aangegeven, uitvoering te geven aan die uitspraak door opnieuw op het bezwaar van de betrokkene te beslissen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in haar uitspraak heeft overwogen. Appellant heeft na de vernietiging van de bestreden besluiten van 12 januari 1998 en 26 maart 1999 ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank bij de vorenvermelde besluiten van 16 januari 2001 de bezwaren van gedaagde op materieel gezien dezelfde gronden wederom ongegrond verklaard.
4.1.2. De Raad is van oordeel dat appellant met de besluiten van 16 januari 2001 geen uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak. Gezien hetgeen de Raad hiervoor ten aanzien van het systeem van de Awb heeft overwogen, mede in aanmerking genomen dat het door appellant ingediende verzoek om schorsing van de aangevallen uitspraak door de President van de Raad is afgewezen, stond het appellant niet vrij in de nieuwe besluiten op bezwaar met voorbijgaan aan de overwegingen en oordelen van de rechtbank, zijn standpunten onverminderd te handhaven. De besluiten van 16 januari 2001 dienen dan ook te worden vernietigd.
4.2. Ten aanzien van het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit van 12 januari 1998 overweegt de Raad als volgt.
4.2.1. De rechtbank heeft het besluit van 12 januari 1998 vernietigd en daarbij overwogen dat er vanuit moet worden gegaan dat gedaagde op en na 19 juni 1997 op psychische gronden arbeidsongeschikt was, nu appellant heeft nagelaten een spoedcontrole uit te voeren en het voor de bedrijfsarts op 27 juni 1997 niet meer goed mogelijk was te beoordelen of gedaagde op 19 juni 1997 ziek was. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat gedaagde ingaande 3 juli 1997 op medische gronden volledig arbeidsongeschikt is verklaard voor zijn werk als havenbeambte.
4.2.2. De Raad volgt dit oordeel van de rechtbank niet.
In de eerste plaats ziet de Raad niet in dat appellant gedaagde voor een spoedcontrole op nog kortere termijn door de bedrijfsarts had moeten laten oproepen. Voorts ziet de Raad geen aanleiding het - door appellant overgenomen - standpunt van de bedrijfsarts dat er op 19 juni 1997 geen sprake was van toegenomen ongeschiktheid niet te volgen. Gedaagde heeft tegen dit medisch oordeel geen bedenkingen ingediend. De Raad heeft daarbij voorts in aanmerking genomen dat gedaagde tegenover het USZO kennelijk geen psychische klachten heeft aangegeven en dat gedaagde geen (objectieve) medische gegevens heeft overgelegd die zijn standpunt dat hij op 19 juni 1997 op psychische gronden arbeidsongeschikt was, ondersteunen.
4.2.3. Gezien het vorenstaande is de Raad van oordeel dat appellant op goede gronden toepassing heeft gegeven aan artikel 453, eerste lid, van het ARA en de bezoldiging van gedaagde over de ten onrechte door hem niet gewerkte uren heeft gekort. De rechtbank heeft het bestreden besluit van 12 januari 1998 dan ook ten onrechte vernietigd en de aangevallen uitspraak kan in zoverre niet in stand blijven.
4.3. Ten aanzien van het bestreden besluit van 26 maart 1999 overweegt de Raad het volgende.
4.3.1. Ingevolge artikel 1121, eerste lid, aanhef en onder a, van het ARA kan de ambtenaar worden ontslagen op grond van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte. Het tweede lid, aanhef en onder c, van artikel 1121 bepaalt, voorzover hier van belang, dat een ontslag als hiervoor bedoeld slechts kan plaatsvinden indien het na een zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken de ambtenaar een andere functie binnen de gemeente op te dragen.
4.3.2. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of het in het tweede lid onder c van artikel 1121 ARA bedoelde herplaatsingsonderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
4.3.3. De Raad stelt vast dat de USZO na de afronding van het onderzoek naar de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde aan de afdeling Personeel en Organisatie (hierna: P&O) van het GHB heeft meegedeeld dat gedaagde bij het einde van de wachttijd in staat was gedurende een volledige werkweek werkzaamheden in algemeen gangbare arbeid te verrichten en daarbij een zevental voorbeeldfuncties heeft genoemd. De USZO heeft daarbij aangegeven dat de functies waarvoor gedaagde geschikt werd geacht binnen het GHB weliswaar niet voorkwamen, maar dat zij wel als indicatie dienden bij het zoekproces van gedaagde naar ander werk. Van de zeven genoemde functies kwam alleen de functie brug- en sluiswachter binnen de gemeentelijke organisatie van Amsterdam voor. Echter, die specifieke functie is door de bedrijfsarts op medische gronden voor gedaagde ongeschikt geacht.
4.3.4. Aan gedaagde is vervolgens in september 1997 schriftelijk meegedeeld dat hem met ingang van 11 september 1997 de zogenoemde RAP-status was toegekend en dat het Gemeentelijk Mobiliteitsbureau gedurende één jaar zal trachten hem te herplaatsen. Vervolgens is gedaagde in het najaar van 1997 in het kader van bemiddeling naar - in eerste instantie tijdelijk - werk meerdere keren bij het Projectbureau Herbezetting van de Gemeente Amsterdam geweest voor een intakegesprek. In november 1997 heeft de bureaumanager van dit Projectbureau de afdeling P&O van het GHB schriftelijk meegedeeld dat het op dat moment niet verstandig was gedaagde tijdelijk werk aan te bieden omdat hij nogal labiel was, maar dat zijn interesse uitging naar werk met computers. Voorgesteld werd gedaagde in een intensief begeleidingstraject te zetten, waarin duidelijke afspraken met hem zouden worden gemaakt over scholing en stage, zodat zijn vertrouwen weer opgekrikt zou worden en hij werkervaring zou krijgen in een branche waar veel werk te vinden was. Op dit voorstel is door het GHB terughoudend gereageerd onder verwijzing naar de bevindingen van de USZO in de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling van gedaagde en naar (communicatie)problemen die het GHB eerder met gedaagde had ondervonden.
4.3.5. Begin maart 1998 is schriftelijk onder verwijzing naar het zogenoemde Werkboek WAO aan gedaagde meegedeeld dat de indruk bestond dat hij niet bereid was moeite te doen voor het verkrijgen van functies die hem niet aanstaan en dat was besloten om hem ingeval van passende netwerk-vacatures als kandidaat voor te dragen. Kort daarna berichtte een medewerkster van het Gemeentelijke Mobiliteits- en Bemiddelingsbureau aan het hoofd P&O dat zij van mening was dat gedaagde zonder voorafgaande psychologische begeleiding niet bemiddelbaar was. Het GHB heeft dit niet geaccepteerd en gedaagde bericht dat, tenzij na medische beoordeling zou worden geconcludeerd dat bij hem sprake was van een hoger percentage arbeidsongeschiktheid dan was vastgesteld, van hem verwacht werd dat hij zou meewerken aan herplaatsing en dat pas op het moment dat hij daadwerkelijke interesse zou tonen voor een andere functie, zou worden bezien of extra ondersteuning door het GHB nodig was. Voorts is aan gedaagde meegedeeld dat het GHB nu zelf het initiatief zou nemen en zou onderzoeken voor welke functies binnen de gemeente gedaagde mogelijk in aanmerking zou kunnen komen. Deze vacatures zouden onder zijn aandacht worden gebracht. Gedaagde diende het GHB van zijn bevindingen bij het solliciteren naar deze functies op de hoogte te houden.
4.3.6. Vervolgens is door de afdeling P&O contact opgenomen met de Stedelijke Woningdienst Amsterdam in verband met een daar bestaande vacature van buitendienstinspecteur en is dringend verzocht gedaagde daarvoor in aanmerking te brengen. Dit verzoek is afgewezen met een beroep op het ontbreken bij gedaagde van de noodzakelijke opleiding en ervaring. Hetzelfde gebeurde met de functie van kartograaf. Gedaagde zelf heeft uit de vacaturelijst nog gesolliciteerd op de functies automatiseringsmedewerker (salarisgroep 9), hoofd Post en archiefzaken (salarisgroep 10) en assistent inkoper (salarisgroep 9). Het GHB heeft deze sollicitaties ondersteund maar ook deze zijn op niets uitgelopen.
4.3.7. De Raad stelt vast dat gedaagde geen medische gegevens heeft overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat hij wegens psychische klachten in de periode van najaar 1997 tot maart 1998 niet bemiddelbaar was. Tot die tijd heeft hij evenwel alle bemiddeling afgewezen. Voorts heeft gedaagde bevestigd dat hij in het voorjaar van 1998 vijf keer wel heeft gereageerd op met name hoger gesalarieerde vacatures binnen de gemeentelijke organisatie. Vast staat dat gedaagde voor de eerste twee functies op grond van opleiding en ervaring niet in aanmerking kwam. Gedaagde heeft naar de andere drie functies gesolliciteerd omdat hij van mening was dat zijn opleidingsniveau een functie in een hogere salarisgroep rechtvaardigde. De Raad kan gedaagde daarin niet volgen. Uit de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling die heeft geresulteerd in de toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% blijkt immers dat de voor gedaagde geschikt geachte functies op een lager salarisniveau lagen dan zijn functie van havenbeambte, zodat gedaagde gehouden was mee te werken aan bemiddeling naar gangbare functies, ook van lager salarisniveau dan groep 8. Door zich deels aan bemiddeling te onttrekken en zich overigens alleen te richten op functies in een hogere salarisgroep heeft gedaagde onvoldoende medewerking gegeven aan het onderzoek naar voor hem passende functies. Naar het oordeel van de Raad kan mede om die reden en gezien hetgeen hiervoor is overwogen niet staande worden gehouden dat appellant niet voldoende inspanningen heeft verricht om gedaagde te herplaatsen. De Raad is dan ook van oordeel dat het herplaatsingsonderzoek door appellant voldoende zorgvuldig is geweest en dat daarmee aan de voorwaarden voor een ontslag op de grond van artikel 1121, eerste lid, van het ARA is voldaan. Gelet op het vorenstaande komt de Raad niet meer toe aan de ter zitting gerezen vraag of de beperkte voorrang voor RAP-statushouders als gedaagde, bij vacatures zich verdraagt met de in artikel 1121, tweede lid, aanhef en onder c, van het ARA vervatte verplichting voor appellant.
In hetgeen namens gedaagde is aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om te oordelen dat appellant na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid van zijn ontslagbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Derhalve kan het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het bestreden besluit van 26 maart 1999 evenmin in stand blijven. Gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen onder 4.2.6. is overwogen dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd en dienen de inleidende beroepen alsnog ongegrond te worden verklaard.
5. Omdat blijkens het vorenstaande de aangevallen uitspraak geen stand houdt is daarmee tevens de grondslag ontvallen aan de ter uitvoering van die uitspraak genomen besluiten van 16 januari 2001. De Raad ziet ook daarin aanleiding die nadere besluiten te vernietigen.
6. Gezien het vorenoverwogene ziet de Raad geen aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de inleidende beroepen alsnog ongegrond;
Vernietigt de besluiten van appellant van 16 januari 2000.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2003.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.J.W. Loots.
Q